dden allerlei menschelijke zwakheden en waren heel gewone meisjes,
de andere soort was zij alleen, en die had geen enkel gebrek en was
boven elke menschelijke zwakheid verheven.
"Neem toch van de saus," zeide Stipan tegen Lewin en hield diens hand,
waarmede hij de sauskom van zich schuiven wilde, vast. Lewin nam ook
gedwee van de saus, maar vergat, dat ook Stipan daarvan zijn deel
moest hebben.
"Neen, luister!" sprak hij, "begrijp dan toch, dat het voor mij een
levensvraag is. Ik heb er nog nooit met iemand anders over gesproken,
ik kan dat ook niet doen. Gij en ik, wij verschillen zoo hemelsbreed
van elkander in smaak en neigingen en beschouwingen, kortom in
alles,--en toch weet ik, dat gij van mij houdt en mij begrijpt en
daarom houd ik ook heel veel van u. Maar wees nu in godsnaam heel
oprecht."
"Ik heb al gezegd hoe ik er over denk, en zal je nog meer zeggen,"
sprak Stipan glimlachend: "Mijn vrouw is een heel buitengewone
vrouw...." "Zij heeft de gave, veel vooruit te kunnen zien; zij kent
de menschen door en door. Vooral bij huwelijken weet ze precies, hoe
het komen zal; zoo heeft ze b.v., vooruit gezegd, dat Schapowkaija
met Brenteln zou trouwen; niemand wilde het gelooven en toch heeft
zij gelijk gehad; en ze is geheel op je hand!"
"Hoe meen je dat?"
"Ja, zie je! ze houdt niet alleen van je, maar ze zegt heel bepaald,
dat Kitty je vrouw zal worden."
Bij deze woorden verhelderde Lewins gelaat door een lachje, waaraan
de tranen der ontroering grensden.
"Heeft zij dat gezegd?" riep hij uit. "Heb ik niet altijd beweerd,
dat je vrouw een juweel is! Doch nu genoeg hiervan," sprak hij met
vochtige oogen en stond op.
"Goed, dan, goed! maar blijf toch zitten."
Lewin kon echter niet zitten. Hij ging met vasten tred de kleine
kamer op en neder, knipte met de oogen om de tranen te verwijderen
en zette zich daarna eerst weer aan de tafel.
"Zie, dat is niet alleen liefde. Ik was wel eens meer verliefd,
maar dat is heel wat anders; het nieuwe gevoel, dat mij doortintelt
is een macht buiten mij, die mij gevangen houdt. Ik verliet Moskou,
omdat ik mij zelf voorhield, dat er niets van komen kon, dat het een
onbereikbaar geluk was, een geluk zoo groot, dat het op aarde voor
mij ondenkbaar was. Maar ik heb gestreden en ben tot de overtuiging
gekomen, dat het zoo voor mij geen leven is. Er moet een eind aan
komen. Ach, wacht eens! Hoe dwarrelen mij de gedachten door het
hoofd! Hoeveel zou ik niet willen vragen
|