rgevallen.
"Wat? Waar? Is er iemand overreden?" hoorde men roepen.
Stipan Arkadiewitsch was ook met zijn zuster terug gekomen en met
verschrikt gelaat stonden beiden onder het raampje van den waggon. De
dames traden weer in den waggon terug! Wronsky en Stipan gingen echter
met de menigte mede om de bizonderheden van het ongeval te vernemen.
Een der wisselwachters had, of door dronkenschap of doordat hij zich
om de felle koude te dicht in zijn pels gewikkeld, had, den aankomenden
trein niet bemerkt en was overreden geworden.
Oblonsky en Wronsky zagen het verminkte lijk. Oblonsky leed zichtbaar
onder dezen indruk. Zijn gelaat was verwrongen en hij kon nauwelijks
zijn tranen bedwingen.
"O, indien u dat gezien hadt, gravin!" zeide hij. "Stel u eens voor,
zijn vrouw wierp zich over het lijk! O, hoe verschrikkelijk! Ach,
Anna, als gij dat gezien hadt! O, hoe vreeselijk!"
Wronsky daarentegen zweeg; zijn schoon gelaat was ernstig, maar rustig.
"Men zegt, dat die man een zeer talrijk gezin alleen te onderhouden
had," klaagde Stipan.
"Zou men iets voor haar kunnen doen?" vroeg Anna met bewogen stem.
Wronsky zag haar aan en verliet dadelijk den waggon.
Toen hij eenige oogenblikken later terugkeerde, was Stipan
Arkadiewitsch reeds druk met de gravin in gesprek over een nieuwe
zangeres, terwijl zij ongeduldig naar de terugkomst van haar zoon
uitzag.
Nu gingen ze allen gezamenlijk weg. Aan den uitgang van het station
kwam de inspecteur hen achter op.
"U heeft mijn collega tweehonderd roebels gegeven; ik ben zoo vrij
u nadere inlichting te vragen, hoe dat geld moet worden besteed."
"Natuurlijk aan de weduwe geven!" antwoordde Wronsky de schouders
ophalend. "Ik begrijp niet, hoe men daar nog naar kan vragen."
"Dat hebt gij gegeven?" riep Oblonsky uit, en zich tot zijn zuster
wendend voegde hij er bij: "Dat is mooi, waarlijk heel mooi, niet
waar? Een uitmuntende kerel!--Vaarwel, gravin! Ik heb de eer u te
groeten!"
Toen Anna in de coupe plaats nam, werd Stipan met verwondering gewaar,
dat haar lippen trilden en dat zij met moeite haar tranen weerhield.
"Wat deert je, Anna?" vroeg hij, toen zij eenige honderd stappen
gereden hadden.
"Dat is een slecht voorteeken!" antwoordde zij.
"Kom nonsens! Gij zijt hier welbehouden aangekomen en dat is de
hoofdzaak. Gij kunt niet vermoeden, hoezeer ik op je hulp reken! Wat
ik al niet van je verwacht!"
"Kent gij Wronsky reeds lang?"
"Ja, ge weet toch zeker
|