l uit nieuwe monden een nieuw
lied, maar waarin, zij 't meest flauwer, toch weer al de oeroude
eigenschappen der bijbelsche dichtkunst fonkelen. Hoe verscheiden de
twee allergrootsten van dat tijdperk ook mogen zijn, die eigenschappen
hebben zij gemeen. De eerste van beiden, naar den tijd niet alleen, maar
ook mijns inziens naar de diepte en hoogte zijner bloedende
menschelijkheid gemeten: Aboe-Ajoeb Soleiman ben Jacha Ibn Gabirol, een
worstelaar met de eigen ziel, een diep-in-gespletene, als wijsgeer
hartstochtelijk-strevend naar een religie-vrije onafhankelijkheid van
denken, telkens naderend dan het pantheisme, telkens echter ook weer
deinzend voor de consequenties daarvan,[2] maar als gemoedsmensch [p.4]
en als dichter met hart en ziel Jood[3]--hij heeft religieuse zangen
gedicht, zooals het vermaarde Keter Malkoet, waarin een zelfde
beeldenrijkdom, een zelfde gloed en uitbundigheid, een niet mindere
weidschheid van conceptie en voorstelling als die der antieken herleven.
Ja zelfs heeft hij, de hevige hater en hartstochtelijke beminnaar, de
stug in zich-zelf beslotene en van een mateloos zelfgevoel vervulde,
iets van het uit twijfel geboren opstandige van den Kohelet hooger
opgevoerd, en in zijn messcherpe satyre herkent men--o, onloochenbare
rasgemeenschap over een afstand van eeuwen!
--den--grooteren!--stamgenoot van Heinrich Heine[4], terwijl [p.5] de
tweede groote dichter van dat zelfde tijdvak: Aboe-'L-Hassan Jehoeda
ha-Levi, in tegenstelling met zijn voorganger eene uiterst harmonische
natuur, die niet als gene de bittere tweespalt tusschen denken en voelen
kende, in zijn lyriek niet minder het complex van de eigenschappen der
antiek-Joodsche dichtkunst vertoont, zoo zeer, dat sommigen hem, als
dichter en Hebreeuwsch stylist, slechts een meenden te kunnen gelijken,
den onsterfelijken Jesja'ja.[5] En [p.6] deze eigenschappen nu, de meest
essentieele en kenmerkende, zoowel der bijbelsche als na-exilische
Joodsche kunst: de uitbundigheid, de pralende beeldenrijkdom, de
zielsmuziek, zij zouden niet gelijk het geval is, in Israels diepste
volkspsyche moeten wortelen--als trouwens in die van alle Oostersche
volken in tegenstelling met de Westersche, in wier wereldgrooten alleen
zij zich voornamelijk toonen--zoo gij ze niet in die andere harer
hoogste uitingen, in den aard van haar bespiegelend denken terugvondt.
Nochtans, ik vermoed, dat gij er bezwaar tegen hebt, uit den tuin der
lyriek naar de studeercel der wijsbe
|