en
als kinderen; zij beefden zoo, dat ons elk oogenblik een dergelijk
ongeluk als onzen vrienden overkomen was, te duchten scheen.
"De oude Pieter Taugwalder riep telkens, al jammerend, uit:
"Chamonix! Oh, wat zal Chamonix zeggen?" hetgeen zooveel wilde
zeggen als: Wie had ooit kunnen denken dat Croz kon vallen?--De
jonge Taugwalder snikte onophoudelijk, en kreet al luider en luider:
"Wij zijn verloren! o God, wij zijn verloren!"
"Daar ik tusschen hen beiden aan het touw was vastgebonden, kon ik
geen stap doen, zoolang zij onbewegelijk op hunne plaats bleven
staan. Ik verzocht dus den jongen Pieter, dat hij zou afdalen:
hij durfde niet. Noch zijn vader, noch ik kon iets uitrichten,
zoolang hij niet begon te dalen. De oude Taugwalder, den ernst van
het oogenblik en het dreigende gevaar ten volle beseffende, begon
nu ook te roepen: "Wij zijn verloren, verloren!" De angst van den
ouden man was begrijpelijk en natuurlijk: hij vreesde voor zijn
zoon; maar de jongen dacht slechts aan zichzelven en toonde zich
lafhartig. Eindelijk herstelde de oude man zich toch weder, en kroop
naar eene rots, waaraan het hem gelukte een touw vast te binden. De
jonkman verkreeg het nu ook van zich om af te dalen, en wij stonden
alle drie bij elkander. Ik wilde toen onmiddellijk het touw zien, dat
gebroken was: en tot mijn onuitsprekelijken schrik bemerkte ik, dat
dit touw het zwakste van de drie was. Het had nimmer gebezigd moeten
worden voor het doel, waartoe het nu was gebruikt, en was ook niet om
die reden medegenomen. Het was een oud touw, dat, in vergelijking met
de andere, bepaald zwak was te noemen. Men had het in reserve moeten
houden, voor het geval dat men een touw, aan de rotsen gebonden,
had moeten achterlaten. Ik liet mij het overgeschoten eind geven,
ten einde de zaak nader te onderzoeken. Het touw was afgebroken,
alsof het doorgesneden was.
"Gedurende de twee uren, die thans volgden, dacht ik elk oogenblik
dat ook mijn laatste stonde gekomen was; niet alleen toch waren de
Taugwalders, door den schrik als verlamd, geheel buiten staat mij
eenige hulp te bieden, maar zij hadden zoozeer alle zelfbeheersching
en overleg verloren, dat ik bij iederen stap vreesde dat zij zouden
uitglijden. Eindelijk echter deden wij, wat dadelijk toen wij
begonnen af te stijgen had moeten geschieden: wij bonden touwen aan
de stevigste rotsen, om ons bij onzen gevaarlijken tocht behulpzaam
te zijn. Sommige van die touwen werden doorgesneden en bl
|