vaar te vermijden,
hetzij uit vadsigheid. Die onvoorzichtigheid kwam mij duur te staan.
"Ik had den col du Lion reeds achter mij, en vijftig ellen lager zou
ik den Grooten Trap vinden, dien men in een draf kan afgaan. Maar
aan een hoek der groote steile rotsen van de Tete du Lion gekomen,
bemerkte ik, terwijl ik voortging langs het bovenste gedeelte der
sneeuwlaag, die tegen deze rotsen leunt, dat de warmte van de laatste
twee dagen bijna geheel de gaten had doen verdwijnen, die ik in de
sneeuw had gehakt om naar boven te klauteren. De rotsen waren op
dit punt volstrekt ongenaakbaar; er schoot dus niets anders over,
dan nieuwe gaten in het ijs te steken. De sneeuw was te hard om mij
daarin een pad te kunnen openen, en bij den hoek, waar ik mij bevond,
was niets dan ijs te ontdekken: een half dozijn treden waren echter
voldoende om mij op de naakte rotsen te brengen, waar ik vasten voet
vinden kon. Mij met de rechterhand aan de rots vastklemmende, boorde
ik met de punt van mijn stok gaten in het ijs, totdat ik een voldoend
pad gemaakt had; toen plaatste ik mij tegen den hoek der rots, om aan
de andere zijde hetzelfde werk te volvoeren. Tot dusver ging alles
goed, maar toen ik dien hoek wilde omslaan--ik kan nog niet zeggen
hoe het eigenlijk kwam--gleed ik uit, en stortte in den afgrond.
"De zeer steile helling vormde den eenen wand van een spleet, die
tusschen twee uitstekende rotsen afdaalde naar den gletscher du Lion,
die beneden ter diepte van 300 el zichtbaar was. Deze spleet werd hoe
langer hoe nauwer, en was eindelijk niet meer dan een dunne draad van
sneeuw, ingesloten tusschen twee rotswanden, die eensklaps afbraken
boven een gapenden afgrond, tusschen het benedeneinde der spleet en
den gletscher. Men denke zich een trechter, over de lengte midden
doorgesneden, en met eene helling van 45 deg. geplaatst, met de punt naar
beneden, en men zal eene getrouwe voorstelling hebben van de plek,
waar ik het evenwicht verloor.
"Het gewicht van mijn zak trok mij achterover; ik kwam eerst terecht
op eenige rotsen, drie of vier el beneden mij; toen rolde ik, met
het hoofd naar beneden, in de spleet; mijn stok ontsnapte aan mijn
handen, en ik viel, al om en om buitelende, nu eens tegen het ijs,
dan tegen de rotsen stootende, vijf of zes maal achtereen met mijn
hoofd tegen den steen bonzende. Een laatste stoot slingerde mij van
den eenen wand der spleet, over een ruimte van tusschen de vijftien en
achttien el, naar den and
|