bruikt, omdat het mij nog te vroeg was,
en te Amersfoort had ik mij vergenoegd, een hartsversterking tegen de
morgenlucht te nemen. Het was dus niet zonder eenig innig genoegen, dat
ik de torenspits van Zoest in het vizier kreeg, en dadelijk was mijn
besluit genomen, om in dat dorp een oogenblik uit te rusten en eenige
verversching te gebruiken.
Weldra vergunde mij een bocht, welke de weg daar ter plaatse maakt,
om het geheele lichaam der kerk te zien, en mij te verlustigen in den
aanblik van het lachende en bevallige schouwspel, dat zij vooral van
dien kant oplevert. Oogverblindend stak de grijze en eerwaardige
vierkante toren, met zijn hooge spits, door het schelle licht der
morgenzon beschenen, tegen de donkere lucht daar achter af, en tegen
de groene hoornen, die het gebouw omringden; terwijl de heuvelachtige
grond, die mij nog van het dorp scheidde, met goudgeel koren of
sneeuwwitte boekweit bedekt, niet weinig toebracht om de bekoorlijkheden
van dit landgezicht te vermeerderen. Ik was nimmer een enthusiast; maar
de aanblik der schoone, eenvoudige natuur heeft altijd een diepen indruk
op mij gemaakt en thans ook gevoelde ik mij getroffen, zonder zelf te
weten waarom: ik geraakte in een stille, eerbiedige stemming en ik
wischte mij een traan uit het oog, toen ik het dorp binnentrad.
Deze gemoedsgesteldheid was echter spoedig geweken, toen ik de
voornaamste herberg in het oog kreeg: deze bevond zich op den hoek van
een driesprong, welke de hoofdstraat met een zijweg vormt, en was
kenbaar aan een vooruitstekend uithangbord van ijzer, rijkelijk met
krul- en snijwerk voorzien, en tot leuze een geschilderden zwaan
voerende, met het gebruikelijk onderschrift: _vrij wijn en mee_. Eenige
krebben, die tegenover den ingang stonden, en een houten stalling, die
naast het huis was opgeslagen, gaven bovendien te kennen, dat men hier
zoowel te voet als te paard welkom was en verversching bekomen kon. Ook
zag ik in de daad een niet gering aantal boerewagens en karren
uitgespannen op het plein staan, terwijl een magere oude knol bezig was
zijn honger te stillen met het frissche gras, dat hem in eene der
voorgezette krebben werd toegediend. Genoemd dier was gespannen voor een
ouderwetsche koetskar, met linnen huif, tegen welk voertuig een groot
manspersoon aanleunde, wiens gelaat van mij was afgewend en bovendien
overschaduwd door een hoed met afhangende randen, die eenige
familietrekken had met den mijnen. Een lange roode mantel
|