jn gezang.
Ik weet niet, hoe het kwam; maar het scheen mij toe, als of hij daardoor
afleiding aan het gesprek wilde geven: en het was of een geheime stem
mij influisterde, dat, zoo die diefstallen al niet op rekening van
Zwarten Piet moesten geschoven worden, Andries althans daar meer van af
wist dan hij zeggen wilde.
Het was echter niet meer dan een vermoeden; en daar ik begreep, nu lang
genoeg te zijn gebleven, wierp ik een gulden op de toonbank en verzocht
om geld terug.
Terwijl Mientje nog bezig wat een dubbeltje uit haar tasch te halen,
trad de man met den rooden mantel de deur binnen en stapte, zonder
eenige notitie van iemand te nemen, naar de toonbank toe.
"Vrijster!" zeide hij: "geef spoedig een paar sneden wittebrood en
boter. Wij moeten voort, zoodra ons paard beslagen is."
Mientje zette zich dadelijk in postuur om aan het verzoek te voldoen: en
de onbekende bleef met de armen over elkander geslagen voor de toonbank
staan, zonder te bespeuren, dat hij het voorwerp der beschouwing was van
al de aanwezigen, maar vooral van mij, die nog altijd stond te wachten
op het geld, dat ik terug moest hebben.
En in de daad, hij was wel geschikt om de opmerkzaamheid tot zich te
trekken: zijn gestalte was ongemeen hoog, zonder echter het onbevallige
te bezitten, hetwelk meestentijds eigen is aan uit hun kracht gegroeide
personen en hun het hoofd doet gebogen houden of den rug krommen.
In-tegendeel, de stand van den reiziger was vrij en ongedwongen en de
roode mantel zelf, die hem bijna geheel bedekte, was met een achteloozen
zwier omgeslagen, welke iets edels, iets schilderachtigs bijzette aan
elke houding, welke hij verkoos te nemen. Over de gelaatstrekken viel
het echter moeilijker eenig oordeel te vellen. Een slechts los
omgeknoopte das van zwarte zijde verborg de onderste helft van het
aangezicht, en de slappe rand van den hoed viel op het voorhoofd neder;
zoodat men weinig meer kon onderscheiden, dan den eenigszins
voorovergebogen neus en den zwaren peperen en zoutkleurigen knevel, die
de bovenlip overschaduwde.
Simon was bij het binnentreden des vreemdelings nog dieper in zijn
hoekje teruggekropen, als had hem die reusachtige gedaante schrik
aangejaagd; maar, even als de vos, die in 't eerst voor den leeuw
vluchtte, doch langzamerhand aan zijn uitzicht begon te wennen, en
eindelijk gemeenzaam met hem werd, zoo scheen ook onze marskramer, na
gedurende een poosje den roodmantel te hebben aangegluurd, zijn
|