nnelijke Henriette; maar met
wrevel en misnoegen aan de zotte rol, die ik, naar mijn meening,
tegenover haar gespeeld had. Ik ging al de woorden na, die ik had
uitgesproken, de geheele houding, die ik had aangenomen, en ik vond al
wat ik gezegd en gedaan had, zot en onverstandig. De oude Heer Blaek had
mij in den aanvang, de zoon bij voortduring, onbeleefd behandeld! doch
hunne bejegening trok ik mij minder aan dan die van Henriette, welke
mij, ik kon het mijzelven niet ontkennen, tot afscheid den rug had
toegedraaid. Ongetwijfeld, dacht ik, was zij mijn gezelschap lang reeds
moede, en blijde daarvan eindelijk ontslagen te worden: ongetwijfeld had
ik het onderhoud, dat zij wel met mij heeft willen voeren, alleen te
danken aan het slechte weer, dat haar dwong met mij te blijven, aan haar
beleefdheid en aan haar vriendschap voor mijn zuster--en geenszins aan
eenig behagen dat zij er in schepte.--Dan weder vroeg ik mij af, wat mij
toch eigenlijk hare welwillendheid of tegenzin aanging, en hoe ik mij
zoo verlegen kon maken over de gevoelens, te mijnen opzichte gekoesterd
door een juffer, die ik voor de eerste maal mijns levens zag. Ik had
toch op mijn reizen vele vrouwen en meisjes ontmoet, zoo schoon en
misschien nog schooner dan deze: maar nooit had eene daarvan zulk een
indruk op mij gemaakt. Was die teweeggebracht door het verrassende, het
romaneske (gelijk men het thans zou noemen) der ontmoeting?--Maar
zooveel ik mijzelven kende, was mijn karakter kalm en bedaard; zelden of
nooit nam mijn ziel haar vlucht naar het gebied der verbeelding, en
niemand had ooit uit zijn aard minder aanleg dan ik om zich idealen te
scheppen, die met ingebeelde hoedanigheden te versieren, de
wezenlijkheid aan den schijn op te offeren: in 't kort, een romanheld te
worden. Ik verwonderde mij dus zelf over de onrustige beweging, die ik
in het hoofd voelde, en over de ongewone heftigheid, waarmede mij het
hart in den boezem klopte: ja, ik was er ten laatste niet verre af, om
die toe te schrijven aan den invloed van den brandewijn, dien ik
genuttigd had, en die misschien van beter en sterker allooi was dan de
geestrijke dranken, welke men in andere landen tapte.
Wat hiervan wezen mocht, de gespannen stemming, waarin ik mij bevond,
verliet mij niet eer, dan toen ik, met natte voeten en een hongerige
maag, mij voor de herberg van Eemnes bevond, alwaar ik mijzelven had
voorgesteld het middagmaal te houden.
* * * *
|