gaarne voor
poortsluiten binnen Naarden wilde wezen."
"Welnu! steek dan ten minste een pijp op voor uw vertrek," zeide de Heer
Blaek: "Lodewijk zal wel een tondeldoos bij zich hebben."
"Ik heb mijn vuurslag vergeten," zeide Lodewijk, zich met
onverschilligheid omwendende. "Helding! neem eens de moeite van die
glaasjes wat om te spoelen en in het likeurkeldertje te bergen."
"Foei!" zeide Henriette (ik wist nu haar naam): "dat is dameswerk: dat
zal ik wel bezorgen."
"Ik ben het rooken buitenslands verleerd," zeide ik, en groette nogmaals
het gezelschap. Op de stoep gekomen, hoorde ik Lodewijk overluid zeggen:
"Nu ja: geloof maar vrij, Jetje! dat het de zoon van den Heer Huyck zou
wezen. 't Is een verkleede fielt, die zien komt of er iets van zijn
gading is."
Ik hield mij niet op om te weten of de bevallige Henriette mijn
verdediging op zich zou nemen, maar stapte, niet weinig ontevreden over
de handelwijze zoo van vader als zoon, de hofstede af. Dewijl de koepel,
wanneer men van den kant van Amersfoort kwam, voorbij het hek was, moest
ik, den landweg vervolgende, dien nogmaals langs gaan. Toen ik zulks
deed, lichtte ik beleefdelijk den hoed tot afscheid. De Heer Blaek
beantwoordde mijn groet op een koele, doch gepaste wijze: zijn zoon zag
mij aan met een onbeschaamden blik, dien ik hem met woeker teruggaf. Wat
zijn nicht betrof, 't zij; uit verlegenheid, 't zij uit
onverschilligheid, 't zij omdat zij aan de inblazingen van Lodewijk
gehoor had gegeven, zij bleef met den rug naar het venster gekeerd met
Helding praten: en mijn hoop, om nog een enkelen blik als vaarwel te
erlangen, was in rook vervlogen.
De bui was nu geheel over en de lucht aangenaam verfrischt door het
onweder; slechts enkele waterlooze wolkjes dreven nog in het zwerk rond.
Vroolijk zweefden de vogels om mij heen, als om de wederverschijning van
het zonlicht te begroeten. De weg daarentegen was, als te denken is, nog
glibberig en vol plassen; alleen het voetpad was redelijk;--maar ik had
zeker al een geruimen tijd doorgestapt, eer ik, 't zij op het fraaie
weer, 't zij op den slechten weg begon te letten; zoo geheel waren mijn
gedachten van de zonderlinge ontmoeting op Guldenhof vervuld. Een
onbeschrijfelijke en mij toen nog onbegrijpelijke mengeling van hoogst
genoeglijke en alleronaangenaamste gewaarwordingen hield mij bezig. Met
verrukking dacht ik aan het lieve gezichtje, aan de zoete, welluidende
spraak, aan het spelend vernuft der bemi
|