evoelde geene roeping om haar in te halen, maar bleef, met
denzelfden rustigen stap, dien ik tot nog toe gehouden had, mijn weg
vervolgen, en wel niet langs de gewone heirbaan van Amersfoort op
Naarden, door de Hilversumsche heide, maar oostelijker afhoudende met
het voornemen, over Eemnes te gaan, als welke weg wel wat om was, maar
daar-en-tegen meer belommerd en minder eenzaam.
Niets merkwaardigs gebeurde mij gedurende het begin mijner hernieuwde
wandeling; maar toen ik het Princelijke lusthuis Zoestdijk ongeveer een
half uur achter den rug had, begon ik wederom uit te zien naar een
herberg; niet omdat ik eenige vermoeidheid of behoefte aan spijs of
drank gevoelde, maar omdat de staat der luchtgesteldheid mij hoe langer
hoe meer vrees deed koesteren voor het op handen zijn van een fiksche
regenbui, die ik oordeelde dat na de lange droogte met dubbel geweld
zoude neerkomen. De zon, die, sedert eenigen tijd, nu en dan door een
voorbijdrijvend wolkje was beneveld geworden, had zich eindelijk geheel
verscholen achter een driedubbel gordijn van grijze en witte en zwarte
wolken, die, tegen den wind opkomende, haar talrijke ronde koppen als
veelhoofdige reuzen verhieven en over elkander schoven als opeengekruide
ijsschotsen. Geen vogeltje deed zich hooren uit de hooge dennen, die aan
de eene zijde van den landweg haar graauwe kruinen verhieven, noch in
het eiken hakhout, dat aan den overkant groeide; daar-en-tegen zag ik,
aan een bruggetje komende, hoe, beneden mij, de zwaluwen onverpoosd en
met druipende vlerken heen en weder snorden over de oppervlakte der
daaronder vloeiende beek, en boven mij hoorde ik nog altijd het
krijschen der rondzwierende meeuwen. Ik verhaastte mijn tred en zag
rechts of links uit naar een bekwame schuilplaats tegen den stortregen.
Dan, ofschoon ik nu eens tegen de helling der onbebouwde heide een open
schaapskooi gewaarwerd, dan weder een arbeiderswoning of pachtershoeve
aan het einde der dwarslanen, welke het bosch doorsneden, ik bleef mijn
weg voortzetten, ongezind, even als de meeste lieden in mijn geval
zouden zijn, mij op te houden en ergens in te gaan voor en aleer de nood
werkelijk daar ware; want ik dacht boven alles, veld te moeten winnen,
zoolang zulks nog zonder hindernis geschieden kon, vooral daar ik altijd
op de mogelijkheid hopen bleef, dat de bui, als zij meer doen, zeewaart
trekken zou en zich niet op mijn hoofd, maar in de wateren van de
Zuiderzee ontlasten zou.
Maar deze hoop
|