msche bloemgewassen in fraaie vazen
voorzien te zijn.
Het was echter niet in het heerenhuis, dat ik, arme wandelaar, een
schuilplaats hoopte te vinden. Mijn uiterlijke tooi, vooral nu ik
doornat en druipende was, maakte mij ongeschikt om mij in zulk een
aanzienlijk verblijf te vertoonen; maar bovendien stond dat gebouw nog
te ver van mij af en zag ik naderbij een gelegenheid, waarvan ik mij
vleide ongestoord en onverhinderd gebruik te mogen maken. Het hek (ik
heb nog vergeten te zeggen dat het in gouden letteren den naam van
GULDENHOF voerde) was open, en kort daarbij stond, half rustende in de
moddersloot, die de plaats van den weg afscheidde, een achtkante koepel
van witten steen. Ziedaar alles wat ik er toen van zag; ik kan er echter
te dezer gelegenheid bijvoegen, dat het een sierlijk gebouw was, met
vier breede en vier smallere zijden: drie van de eerstgenoemde waren met
kruisramen voorzien (want men kende toen nog bijna geene andere), die
het uitzicht op den landweg hadden: de vierde, meest binnenwaarts
geplaatste zijde bevatte den ingang, waartoe men door een prachtige
stoep met marmeren trappen en leuningen geraakte. Niet slechts waren
deur en vensters door pilasters en loofwerk omsloten, maar ook prijkten
de smallere zijden met vakken van groen marmer, waarop in wit _bas
relief_ de gewone kenteekenen van handel, zeevaart, jacht en schoone
kunsten prijkten, als moest daarmede te kennen gegeven worden, dat de
eigenaar, zijn geld in het eerstgemelde vak gewonnen hebbende, het
tweede voorstond, het derde uit liefhebberij beoefende en het vierde
beschermde. Onder de ramen bevonden zich kleine ronde vensters met
ijzeren dwarsbouten, om licht en lucht in den kelder te geven. Het dak
was rond en met lood belegd en eindigde in een sport van gedraaiden
kogel, van boven met een vergulden bol versierd.
Deze verblijfplaats nu lachte mij aan. Met drift snelde ik het hek
binnen, geene andere vrees koesterende, dan die van den koepel gesloten
te vinden; maar ook in dat geval meende ik tegen de deur post te vatten
en onder de vooruitspringende lijst eenige beschutting te vinden. Ik
werd echter niet teleurgesteld; want nauwelijks, was ik de marmeren
trappen genaderd, of ik zag, dat de deur half openstond: en, zonder mij
te bedenken, liep ik, na alvorens, om den vloer van het gebouw niet te
bezoedelen, mijn beslikte schoenen op den ijzeren krabber te hebben
afgeschrapt, de stoep op, trad ruggelings binnen en veegde nogmaals mi
|