er, wiens
voortbrengselen thans duizenden gelden, in een gasthuis stierf; waar
meer dan een plaatsnijder zich uit armoede verdronk en menige geleerde
op een vliering woonde.
Er was er echter onder de begunstigden van Apollo en het negental, aan
wien wel geen rijkdom te beurt viel, maar toch een zeker bestaan werd
verschaft,--zeer draaglijk voor alledaagsche geesten; maar voor
hoogvliegende vernuften meer onverduurbaar wellicht dan de ellende
zelve. Hoewel onze Amsterdamsche Patriciers (ik spreek hier in 't
algemeen: er bestonden enkele en treffelijke uitzonderingen) weinig met
de beoefenaars der kunst ophadden, zij konden, bij de steeds klimmende
weelde, de kunst zelve hoe langer hoe minder missen. Men bouwde overal
nieuwe en prachtige huizen: goed: men betaalde de bouwmeesters wel; maar
dan moesten er ook beelden en vazen zijn in de voorportalen en gangen;
schilderijen op de behangsels; basreliefs boven de deuren; allegorien,
beeldspraken en deviezen aan de gevels, stoepen, tuin- en
zomerhuizen.--Men had fraaie rijtuigen;--maar de paneelen moesten met de
wapens des eigenaars en met keurig schilderwerk prijken. Men had
sierlijk aangelegde lusthoven; maar dit moest een ieder weten, en daarom
moesten die in een "deftig dicht", gelijk men 't noemde, bezongen
worden. Men had boekerijen;--maar het was niet altijd de zaak des
eigenaars om die zelf te verzamelen. Eindelijk, men had van Augustus en
Mecenas hooren spreken, van de aanmoediging en bescherming, door hen aan
de kunst verleend, en hoe zij, ter wedervergelding, door dichters en
kunstenaars werden geeerd en geprezen: en nu moest ieder, die geld had,
een Augustus of Mecenas worden en ten minste aan een paar schilders of
dichters zijn hooge gunst doen blijken. Dat bij sommige aanzienlijke
ingezetenen een wezenlijk gevoel voor het schoone en goede bestond, kan
niet geloochend worden; en ik zal de eerste zijn om hulde te doen aan
mannen, gelijk ik er velen gekend heb, die met den luister hunner
geboorte en het aanzien, dat stand en rijkdom hun gaven, vernuft,
geleerdheid, goeden smaak en echten kunstzin wisten te vereenigen; maar,
dat het bij de meesten een zaak van mode was, zal evenmin weersproken
worden door iemand, die van den toenmaligen tijdgeest slechts een flauwe
kennis draagt:--en zoo gebeurde het, dat schilders van den eersten rang
hunne goddelijke kunst moesten verlagen om die te doen strekken tot het
versieren van vertrekken of staatsiekoetsen, of het teekenen
|