jn
voeten af op de net gevlochten matten, die zoo buiten als binnen de deur
lagen. Nauwelijks had ik deze bezigheid verricht en mijn hoed afgenomen,
waarvan de slappe randen, die een tijdlang mijn schouders beschut
hadden, nu geheel doorweekt waren, of ik wendde mij om en zag, hetgeen
ik in het eerste oogenblik niet had opgemerkt... dat ik namelijk niet
alleen was.
Op eene der diep inspringende vensterbanken en half achter de sponning
verscholen, was een jonge juffer gezeten, die, blijkens het boek dat zij
in de hand hield, met lezen bezig was, toen haar mijn onverwachte
verschijning daarin stoorde. De eerste blik, dien ik op haar sloeg, deed
mij zien dat zij een wit morgengewaad droeg, hetwelk een bevalligen
zwier bijzette aan haar slanke gestalte: de tweede, dat zij een
allerliefst gezichtje had: en de derde, dat zij, geheel niet gesticht
scheen over mijn vrijpostig binnentreden, en ik mij haasten moest daar
grondige redenen van verschooning voor in te brengen, of mij ten
spoedigste te verwijderen.
Ik deed echter in den beginne noch het een noch het ander; want ik was
van verrassing niet in staat een woord te spreken: ik zag dat zij ook
onthutst was: het geraas der buien had haar waarschijnlijk belet, mij te
hooren aankomen: bovendien zat zij met den rug naar de deur gekeerd en
had mij dus niet opgemerkt, dan voordat ik reeds binnengetreden was en
mijn hoed op den grond geworpen had, om de fraaie stoelen van rood hout
met gevlochten zittingen en zijden kussens niet vuil te maken. Zij
herstelde zich echter terstond van haar plotselingen schrik, zoodra zij
mij met een vluchtigen blik had verwaardigd: misschien ontdekte zij in
mij 't een of 't ander, 't geen haar, in weerwil van mijn ongunstig
uiterlijke, deed oordeelen, dat ik tot den fatsoenlijken stand behoorde:
in allen gevalle behoefde zij geene groote mate van verbeeldingskracht
te bezitten om de aanleidende oorzaak mijner verschijning te bevatten.
En hier ondervond ik, hoeverre de jonge lieden van ons geslacht bij
zoodanige ontmoetingen achterlijk zijn bij die eener zwakkere kunne; 't
geen voorzeker daaruit voortspruit, dat de vrouwen een vlugger vernuft
bezitten en spoediger haar tegenwoordigheid van geest hervinden dan wij.
Immers, zoo een van ons beiden een allerzotst figuur maakte, dan zeker
was ik het. Blozende en als op de plaats vastgenageld bleef ik
standhouden achter eene, tusschen ons beiden in staande, tafel van
ongemeene grootte, doch uit slechts
|