itsloofde om met vakerige oogen en een
slaperig brein aan de schrijftafel te gaan en ter liefde zijner familie
halve nachten doorbracht met papier te bekladden, terwijl hij veel
liever op zijn bed had liggen droomen.--Nu voorwaar! nu zal ik toch ook
op mijn beurt eens klagen over een misbruik van vertrouwen."
"Ik dank u voor de beleefdheid," zeide Mejuffrouw Blaek: "UEd. denkt
dus, dat het vertrouwen slecht geplaatst was."
Ik stond een oogenblik verzet en voelde dat ik rood werd: ik herstelde
mij echter, toen ik bespeurde dat Mejuffrouw Blaek, misschien
oordeelende dat zij te vrij gesproken had, insgelijks een kleur kreeg:
en ik ging dus schertsende voort:
"Het was verre van mijn bedoeling u een slecht compliment te maken:
integendeel! daar ik niet geloof, dat Santje met mijn brieven rondloopt,
beschouw ik die mededeeling daarvan aan u als een blijk dat gij beiden
zeer nauw verbonden zijt: en dewijl de vrienden onzer vrienden ook de
onzen zijn...."
"Dat spreekwoord gaat niet door," zeide Mejuffrouw Blaek, droog weg:--en
als willende zij mij te kennen geven, dat zij niet van plichtplegingen
hield, vroeg zij mij op een kouden toon of ik ook wist, hoe laat het
ware.
"Dat zou ik u moeilijk kunnen zeggen," antwoordde ik: "want mijn uurwerk
heeft mij de poets gespeeld van stil te gaan staan. Naar mijn gissing
moet het echter niet verre van halfeen zijn."
"Reeds zoo laat! dan vrees ik, dat zij mij reeds door de geheele plaats
zoeken; want ik had al lang te huis moeten zijn. Het is etenstijd en ik
ben nog niet aangekleed."
"Wilt gij, dat ik naar uw huis ga, en om een regenscherm voor u vrage?"
"Wel neen," zeide zij lachende: "dit is de meening niet: gij zit hier
droog; waarom zoudt gij u nogmaals aan de bui blootstellen?"
"Indien dit uw eenige reden is," zeide ik, "snel ik er dadelijk heen. Ik
ben toch reeds doornat, en, buitendien, zou men niet desnoods door een
water loopen, om u van dienst te zijn."
"Neen! neen! ik dank u," zeide zij, eenigszins ongeduldig; "er zal
straks wel iemand komen, om mij te halen ... of liever ... zoodra de bui
bedaart, gaan wij beiden elk zijn weg."
Wij zwegen een oogenblik, gedurende hetwelk ik aan de deur post vatte,
gereed om naar het heerenhuis te snellen, zoodra zij, mij daar verlof
toe gaf. Ondertusschen kon ik in haar oogen lezen, dat zij mij nog iets
wilde zeggen, doch aarzelde het uit te brengen. Eindelijk scheen zij
haar beschroomdheid overwonnen te hebben, en verv
|