p de
zwarte wolken gevestigd houdende: "het is waarlijk nog geen wandelweer."
En een nog geweldiger kletteren van den stortregen tegen de ruiten
bevestigde de waarheid van haar woorden.
"Mejuffrouw is al te goed," hernam ik: "er zou mij anders minder aan
gelegen liggen; maar ik had gehoopt heden nog voor 't poortsluiten
binnen Naarden te zijn, en ik zal frisch moeten aanstappen om mijn
oogmerk te bereiken."
Mijn schoone gaf geen antwoord op deze aanmerking: ik gevoelde, dat zij
alle aanleiding tot een onderhoud wilde vermijden, met iemand die haar
geheel onbekend was.
"'t Is noodweer!" vervolgde ik, eenigszins geraakt, en haar aan 't
praten wenschende te krijgen: "het koren dat te veld staat zal er zeker
vrij wat door lijden."
Het koren was zeker geen onderwerp, dat de Juffer toescheen gelukkig
gekozen te zijn: althans zij bewaarde het stilzwijgen.
"Ik beklaag de arme visschers, die zich op de Zuiderzee bevinden," zeide
ik, in den waan, dat, zoo het minste gevoel haar boezem bewoonde, zij
mijn aanmerking niet onbeantwoord laten kon; maar jawel! zij beet op de
lippen en keek in haar boek.
"Dit schijnt eene fraaie hofstede te zijn: ik heb zelden, zelfs
buitenslands, schooner boomen gezien dan die beuken in het overstuk."
Er was wederom geen antwoord.
"Voor den drommel!" dacht ik: "is het preutschheid, trotschheid of
domheid, dat zij mij niet te woord wil staan?" Ik kon het haar echter,
bij nader inzien, niet erg kwalijk nemen, dat zij, een steedsche,
misschien wel een hoofsche juffer, in geen gemeenzaam onderhoud verkoos
te treden met iemand, die er uitzag als een landlooper. Ik wilde echter
weten waar ik mij aan houden moest, en ontdekken of een lief gezichtje
de eenige gift was, die zij van de natuur ontvangen had, en of onwil dan
wel ongeschiktheid tot spreken haar tong boeide. Ik besloot dus een
duidelijk vraagteeken achter mijn volgende woorden te plaatsen:
"Mag ik vragen," zeide ik, "of dit goed niet toebehoort aan den Heer
Blaek van Amsterdam? Ik meen wel gehoord te hebben, dat hij in deze
omstreken een fraaie hofstede bezat."
"Ja, Mijnheer! de Heer Blaek is mijn oom," was het antwoord, waarvan de
koele toon mij niet afschrikte; want ik bevond mij nu op een vast
terrein, waarvan ik mijn aanval kon beginnen, zonder vrees van
teruggedreven te worden.
"Dat is mij bijzonder aangenaam," zeide ik: "ik herinner mij niet den
Heer Blaek ooit gezien te hebben."
Hier zweeg ik bot stil: en zij kee
|