eene plank vervaardigd, en waarop
een werkmand, een tuinhoed en een paar handschoenen lagen, en stamelde
ik ettelijke onsamenhangende woorden van verontschuldiging, over het
slechte weer, over mijn leedwezen van de Juffer gestoord te hebben enz.,
waarna ik, al achteruitschuivende, mijn hoed wederom opraapte en te
kennen gaf, dat ik door een onmiddellijk vertrek mijn onbescheidenheid
zoude verbeteren.
"O! 't is niets, Mijnheer!" zeide zij, met een vrij stijve hoofdbuiging:
"gij hindert mij niet en het is waarlijk zulk een geweldige bui, dat men
alle plichtplegingen wel mag ter zijde stellen."
Ik maakte een diepe, vrij onhandige buiging: waarschijnlijk bracht mijn
zotte houding haar in een goede luim; want haar gelaat klaarde op, en
zij vervolgde met een vriendelijken glimlach:
"Ik heb eigenlijk niets over dezen koepel te zeggen; maar mijn oom zal
het mij niet ten kwade duiden, zoo ik voor een oogenblik in zijne
rechten trede en u een schuilplaats vergunne."
Ik had langzamerhand moed gevat, en bij deze minzame toespraak was mijn
beschroomdheid geheel geweken. "In waarheid," zeide ik, "het weer is zoo
boos, dat ik niet aarzel om van uwe beleefdheid gebruik te maken, al
mocht het onbescheiden geacht worden." Dit zeggende maakte ik weder een
buiging, min gedwongen dan de vorige, leide hoed, stok en pakje bijeen
en bleef op denzelfden eerbiedigen afstand achter de tafel staan.
De jonge juffer zag mij nogmaals terloops aan, vroeg mij of ik niet
wilde zitten, nam haar boek weder op en ging stil met lezen voort,
zonder zich verder met mij te bemoeien. Ik bleef eenige oogenblikken
weifelen, als wachtte ik een herhaling van haar aanbod; maar toen deze
niet kwam, zeide ik, dat ik vreesde door mijn vochtig gewaad de fraaie
meubelen te zullen bederven. Ik bekwam geen antwoord op deze aanmerking;
waarop ik, een weinig geraakt, het kussen van een der stoelen nam en op
tafel leide en mij op de naakte zitting plaatste. Zoo zaten wij nu een
tijdlang, gedurende welken mij de oogenblikken uren toeschenen: en
waarin ik mijn toestand, dien anderen hoogst benijdbaar zouden geacht
hebben, hoe langer hoe lastiger begon te vinden. Ik had, wel is waar,
mij aangenaam kunnen bezig houden met de beschouwing van het
fijngevormde neusje, de aardig gekuilde koontjes en rozeroode lipjes,
die het bevallige aangezichtje mijner nieuwe halvekennis
versierden;--maar ik begreep dat betamelijkheid mij verbood, haar zoo
gedurig aan te staren. Ik zocht
|