het rumoer
komen aanloopen. Ik had de dienst, mij door Simon bewezen, nog niet
erkend, en naar hem toetredende, stopte ik hem een zesthalf in de hand.
"Daar," zeide ik, "dankje voor uw waarschuwing van zoo even! Wacht! daar
liggen nog een paar messen! en hier een kam!"
Dit zeggende raapte ik eenige van zijn koopwaren op, die onder de kar
geraakt waren, en stelde hem die ter hand, terwijl hij mij duizendmaal
"God loonje!" toewenschte. De vreemdeling bleef intusschen in een
onverschillige houding tegen de kar leunen en zijn snede brood opeten,
zonder zich over ons te bekommeren.
Op dit oogenblik stoof Andries de deur uit, met zijn mes in de hoogte,
door den waard en al de boeren gevolgd.
"Weer en wind!" riep hij den vreemdeling toe: "jij zelt er zoo
gemakkelijk niet afkomen als dat loop-in-'t-lijntje daar. Wie heitje
gehieten van an men mes te komen?"
"Hawaai! hawaai!" riep Simon, Andries met een smeekenden blik aanziende:
"elp mij toch theugen dien Filisthijn, dien langen schlingel dhaar, die
me eelemaal heit bedhurven."
"Hoorje niet, dat je gepraaid wordt," vervolgde Andries tegen den
vreemdeling, die, zonder zich zijn woorden aan te trekken, onbeweeglijk
stil bleef staan: "wat hadje met men mes noodig?"
De onbekende gaf geen antwoord; maar het ledige bord aannemende, dat de
persoon die in de kar gezeten was hem aanreikte, stak hij het den
kastelein toe en vroeg, wat hij schuldig was. Ik had mij intusschen
willen verwijderen; maar ik beken dat de nieuwsgierigheid, hoe dit alles
zou afloopen, mij ook terughield.
"Geef dan voor den () antwoord, kaerel!" bulderde Andries, den
vreemdeling bij den mantel grijpende.
"Hebt gij lust denzelfden weg op te gaan als die Jood daar?" vroeg deze:
"ik hinder niemand; maar niemand moet mij aanraken."
"Hoor reis, ventje!" zeide Andries: "jij mot zooveel praats niet hebben:
al benje nog zoon lange spriet, ik heb er wel grooter als jou voor
derlui frontwerk getrommeld. Heb je lust? dan zal ik je een rood lintje
over je bakkes halen."
De vreemdeling verwaardigde zich niet eenig antwoord te geven; maar,
zich tot zijn voerman wendende, die juist met het beslagen paard
terugkwam, riep hij hem toe, zich wat te haasten. Dit bevel werd door de
omstanders natuurlijk als een bewijs van vrees aangezien, en de waard,
niet ontevreden, van nu eens aan Andries zijn trek tot een messengevecht
te gunnen, wendde zich verheugd tot Roggeveld: "ziezoo!" zeide hij: "nou
zellen we toch
|