gen in oogenschouw.
Naauwlijks echter had ik den tijd gehad om op te merken, dat het
boveneinde der tafel was ingenomen door een dikken, wel doorvoeden
landman, wiens groen damasten vest met bloemen, ruim gesneden rok van
bruine sergie en zilveren broeksknoopen aantoonden, dat hij tot de
vermogendsten van zijn stand behoorde; terwijl mijn overbuurman
daar-en-tegen er vrij schraal en verloopen uitzag,--toen mijn ooren
gekweld werden door een piepend geschreeuw, van: "phijpedoppies!
deursthekers! zoek thoch maar huit, khoopman! Hik 'ep nog gheen 'andgift
ghehad vandhaag, zoo waar zelje ghesond blijven!"
Ik wendde mij om en zag een Joodschen kramer achter mij staan, dien ik
nog niet had opgemerkt. Waarschijnlijk had hij in een hoekje of bij den
haard gezeten, en was hij bij mijn komst opgerezen, om te zien of hij
iets aan mij slijten kon.
"Ik dank u, vriendje!" zeide ik, na hem ter loops te hebben aangezien:
"ik heb niets noodig!" en om hem zooveel mogelijk te toonen, dat ik geen
plan had mij verder met hem op te houden, draaide ik mij van hem af, en,
de ellebogen op de tafel plaatsende, ondersteunde ik mijn hoofd met
beide handen, in de houding van iemand, die niet verlangt gehinderd te
worden.
"Nha doch!" zeide de Jood, de dunne, magere vingeren zijner
rechterhand, welke de kettinkjes van een dozijn pijpedopjes vasthield,
door de opening tusschen mijn hoofd en mijn arm heenstekende en mij vlak
voor den neus brengende: "laat ik je toch maar een dhozijntje verkoopen.
Gheen deit rijk, zoowaar zelje ghezond blijven: en ik mot vandhaag nog
ver reizen."
Wetende uit ondervinding, hoe weinig het baat zich over dergelijke
onbescheiden aanzoeken boos te maken of er tegen in te spreken,
vergenoegde ik mij met mijn voorarm te buigen en door een soort van
_contramanoeuvre_ tusschen mijn gezicht en de hand des kramers te
brengen, waardoor ik de pijpedopjes weder van mij verwijderde.
"Nha! al duwje me therug, dhaarom zelje toch ghesond blijven," hernam de
Jood, met de vasthoudendheid aan lieden van zijn beroep eigen: "motje
gheen halmenakkie 'ebben? gheen scharen, messen of photloodjes?"--En, in
de plaats van zijn hand, wist hij nu het geheele marsje, dat hij voor
hem droeg, tegen mijn borst aan te werken, zoodat ik mij wel genoodzaakt
zag, mij geheel naar hem toe te keeren en hem vriendelijk te verzoeken,
mij met vrede te laten. "Waarlijk, goede vriend!" zeide ik: "ik heb
niets van uw kraam noodig: ik ben immers zelf maar
|