angs den weg zijn zomerarbeid
verrichtte, een paar duiten voor ieder kind, dat op de bloote voeten
voor mij uitliep en over de greppen duikelde om mijn liefdadigheid op te
wekken, en een scherts voor het frissche landmeisje, dat mij tegenkwam
en soms nog, lang nadat ik voorbij was, het hoofd omwendde, met dien
half verwonderden, half spottenden lach, welken alle eenigszins vreemde
kleederdacht bij onze landgenooten gewoonlijk verwekt. En in de daad, ik
moet bekennen dat mijn uiterlijke tooi niet van dien aard was, dat ik er
hoog op roemen kon, en in het oog van de zoodanigen, die alleen naar het
gewaad de lieden beoeordeelen, zeer moest afsteken tegen de nette en
zwierige kleedij der stedelingen van dien tijd: ja, dat ik bij de eerste
beschouwing veel had van een eenvoudigen marskramer. De stoffaadje van
mijn gewaad was fijn, maar helaas! door lang gebruik zoodanig versleten,
dat niets van hetgeen ik droeg de blijken toonde van ooit nieuw te zijn
geweest. Mijn hoed, op zijn Spaansch, met breede slappe randen voorzien,
die mij ten zonnescherm strekten, was van leder, dat eenmaal zwart
geweest was, maar door zon en regen met een roze-roode kleur begiftigd
geworden, en hier en daar met enkele bruine en gele vlekken getijgerd.
Mijn rok, van uitlandsch fatsoen en zonder eenig galon of borduursel,
had insgelijks van den invloed der luchtgesteldheid geleden, en droeg
bovendien de kenmerken van lange en trouwe diensten; want menige knoop
had zijn post verlaten: en aan de ellebogen en opslagen zag men kale
plekken van een geheel andere kleur dan die, welke den grond der
stoffaadje uitmaakte. Het kamizool, dat van witte zijde was, met groene
vlaszijde geborduurd, had volkomen het aanzien, als ware het van een
verkooping op de Noordermarkt afkomstig; maar daaronder blonk hetgeen ik
altijd gewoon ben geweest als het echte kenmerk eens beschaafden mans te
beschouwen, namelijk het heldere hemdslinnen dat, dank zij mijn moeder,
die het uit twintig stukken uitgezocht had, zoo fijn was, als men ergens
bekomen kon, en zoo blank, als het stuivende stof toeliet, dat reeds
mijn witte kousen en hooge schoenen bedekt had met die roodaardige
kleur, welke aan het zand in die streken eigen is.
Een plunje als de mijne was niet geschikt om eenigen struikrover in
verzoeking te brengen: ik had dan ook de pistolen en den degen, die mij
op onze uitstapjes in Duitschland trouw vergezelden, bij mijn bagaadje
gelaten, welke met den bolderwagen van Devent
|