zaken kunnen missen, volgens uw raad en zyn begeerte,
tot Predikant zoude gestudeert hebben; die wil nu met drommels geweld
trouwen met een _wilde_ meid _buiten onze Kerk_; met een _Gereformeert_
Nufje. Nu, daar moest hy maar eens om komen! Verbruit, Pastoor, ik heb
het zo Satans op hairen en snaren gezet; want, nu myn lieve vrouw dood
en weg is, regeer ik als Koning. Uw Zuster was de beste vrouw van de
waereld: doch te mal met de Jongens. Luter zelf zou niet meer uitgevaren
zyn in zo een geval als ik. Ja! fluiten! Daar hebje nu de boel over de
ree, en hy geeft voor, dat ik hem ongelukkig zal maken, indien hy haar
niet krygt; met nog eene hele turfmand vol zulk geziegezaag, daar de
jongens zo veel mee ophebben.
Ziet gy, Pastoor, ik zou myn hoofd daar niet mee breken, maar Hein ziet
er gansch ongedaan uit: hy kan niet tegen moeite; (ja, ik heb al rare
jongens ook!) Neen: nooit laat ik dat toe. Maar den jongen evenwel zo
maar te laten sterven, dat wil ook niet. Hy is zo bedreven in onze
affaire, dat ik gerust myn flesje kan drinken, myn pyp roken, myn
kolfje slaan, zonder dat er iets verzuimt wordt. Zo dat, dit kan ik
ook nog al niet voor God verantwoorden. Ik heb ook een Brief geschreven
aan haren Voogd; niet twyfelende of hy die zo styf _Grotekerks_ is, als
ik oud rechtzinnig Luters ben, zou even eens denken als ik op dit stuk.
Maar zie daar! daar kryg ik zo een antwoord. De drommel mogt met hem
redeneren, en ook ik versta zyn Brief niet genoeg. Het komt my voor, dat
hy al vry grappig over 't Geloof denkt, en het zou veranderen, even als
hy zyn rok veranderde, indien hy meende, dat eens anders geloof beter
was. Hy spreekt net als uw lieve Neef van Broederschap, 'k Zeg
_Broederschap_! Het zit er op met dat Broederschap, als verguldzel op
een duits[1] balletje. Men hoeft maar eens op hoogtyden, en zo, in de
Kerken te gaan; daar zeg jelui Eerwaardens malkander hele Broederlyke
dingetjes. Nu, dat mag ik wel horen: de Kerk is er voor, om het Geloof
vast te houden. Elk moet zyn winkel voorstaan; dat is niet anders.
Hoor, Pastoor, ik ben Luters, en dat, wil ik, zullen myn jongens ook
zyn, of 't zal er vreeslyk houden. En die Bram is nog al heel wys met
zyn Meisje! Ik zou nog, met myn beste pruik op, en den nieuwen zwarten
rok aan, heel beleeft moeten vragen, of ik de eer mogt hebben ... weg
... weg!
Ik heb haar ook in een Herberg gezien, met nog twee wilde Knapen, en
een andere Juffrouw. Hoor, ik zal 't nooit toestaan: i
|