wat heen. Ik weet al, hoe ik met haar moet omgaan. Zy
zal bukken voor my, dien zy niet vreest. Mooglyk vorder ik in deeze
laatste vyf uuren reeds merkelyk.
_Tien uuren, des avonds_.
Ik ben woedent, ik zoek met de hele waereld rusie; ik raas op Philips,
of ik dronken ben; en zou u zeer graag by my hebben, om u helder
afterossen. o Gy verachtelyke slaaf myner vermaken! die, om een fraai
kleed, en een goeden maaltyd voor my kruipt. Wat is er nu weer te
doen? vraagt gy, met het air van een berooiden verkwister: zwyg, en
luister.
Geheel opgetogen reed ik na haar toe; werd zeer beleeft door de Weduwe
in de zydkamer begroet; zy zeide my: "dat zy van myne beleeftheid
gebruik zoude maken, dewyl zy meende, dat het Treurspel voortreffelyk
zyn zoude; de Lectuur daar van hadt haar zeer voldaan." Hier jy,
Rembrant, grote afbeelder van ons door driften bezielt gelaat!
Schilder my op dat tempo. Myn bloed steeg my naar 't hoofd; ik had
trekkingen op myne harssens. Zulk een schok ... zulk eene teleurstelling
... Zy merkte het niet; 't was alles als een blixemstraal. Ik herstelde
my zo voort: en, myne hand even aan myne lippen brengende, boog ik
eerbiedig, haar bedankende voor de eere my aangedaan. En zie daar! daar
kwam de eige Zuster der drie Gratien, geheel vrolyk, geheel leven, geheel
ziel, keurlyk gekapt, en op eene edele wys eenvoudig gekleet, aanzweven.
Ik hielp de Dames in de koets; en, toen ik er by was, sprong haar knegt
by den mynen agteroep. Myne Loge alleen was nog ledig; alle oogen waren
op ons. De Weduwe is niet jong meer, maar waarlyk nog eene zeer schone
Vrouw. Myn Wicht? Nu, gy hebt haar gezien? En de malle meid is ook niet
lelyk.
De drommel, Jan, wat moest ik op myn hoede zyn! De Weduwe ... ik weet
het niet, maar my dogt, dat zy, ongemerkt kwasie, alle myne bewegingen
gadesloeg. Ik durfde waaragtig geen eene dier kunstjes gebruiken, die
wy altoos eerst te werk stellen, om eens hoogte te nemen. Er was niet
op, als met deeze slegte kaart zo goed te spelen als ik kon; en hou my
voor een domkop, zo ik de Weduwe, indien die al een galg in 't oog
mogt hebben, niet bedrogen heb. Ik sprak meest met haar, en zo gelyk
ik altoos tegen fatsoenlyke Vrouwen spreek. Wy reden met myn koets
terug, en de Bevalligheid uit de koets helpende, drukte ik hare hand,
doch ik kreeg geen antwoord. Is dat te verdragen? Ik nam beleeft, en
in de zydkamer, afscheid, ootmoedig biddende, om de eer te mogen
hebben, van de Dames myn complim
|