heiligen blijft huizen!"
VII
LIEFDE
Het vurig hart des jongelings, haast nog kind,
Gevoelt een rijke en ongekende weelde,
Wanneer hij zachtheid, liefde, schoonheid vindt,
Zooals die nooit het jong gemoed nog streelde.
Hij ziet de jonkvrouw, de met schoon bedeelde....
En die geen zege wil, zij overwint.
Hij mint het Schoone .... en liefde is ingebeelde,
Als hij de "liefde" van de vrouw bemint.--
Mathilde! ik vond de liefde in elke vrouw,
Ik heb van 't schoone in allen haast gevonden,
En velen liefgehad te goeder trouw.
Maar die geliefden, allen saamverbonden,
Bezitten niet, wat ik in u aanschouw,
Die meer bekoort, dan zij tezamen konden.
VIII
IK MIN UW MINNAAR
Dat ik mijn hoofd mocht aan uw boezem vlijen,
En zalig zijn als een onschuldig kind,
En duizendmaal met blijden blik belijden,
Dat gij, Mathilde, mij bezielt, bezint;
Dat ik gelukkig ben, nu u verbindt
De band der trouw, dien de eeuwigheid zal wijden...!
Ik heb hem lief, (omdat gij hem bemint)
Wiens min voor u mijn liefde doet gedijen.
Gij wilt mij, u te minnen, niet verbieden:
Ik bedel u niet om uw wedermin,
Schutsengel! Gij zijt ziel,--en mijn Godin!
Ik schijn u als de zonnebloem de zon te ontvlieden.
Ik ben, zoolang gij mij uw bijzijn gunt,
Gelukkig, nu gij 't innig wezen kunt!
IX
BESLUIT
En honderdmaal verklaarde ik mij, doch, neen,
Zij hoorde 't honderd malen niet, want oogen
Verstaan de taal, die zwijgend spreekt, alleen....
En ach! haar oogenlach bekroont mijn pogen!
Bij haar werd droefenis en lijden logen;
Mijn mond moet dus bekennen, wat ik meen:
't Is, dat ik mij, toen me oog en lach bewogen,
Als een, die doet, hetgeen hij doen moet, scheen.
Zij, in wier harten 't haten zich verhief,
Zij zeggen, dat zij haten .... zoo ze oprecht zijn;
Zou ik mijn liefde haar dan niet belijden?
De liefde baart geluk en zielsverblijden,
Geluk maakt liefderijk, ik heb haar lief,
En wie gelukkig is, die kan niet slecht zijn.--
X
BEKENTENIS
De bron van warmte en licht was zacht gezonken;
Op 't ver gebergte en tintte d'avondstond,
In iedre vezel waarde weelde rond,
Die met den koelen dauw werd ingedronken;
Wij doolden om: haar starende oogen blonken,
Een blijde glimlach glinsterde om haar mond,
't Was, of me aan haar geheel een leven bond...
Zij oogde naar de kim van purpervonken:
Mathilde! ik heb u lief... Zoo waar die kammen
Te morgen weer in purper zullen vlammen,
Wordt gij
|