langs bloemen heen;
Zij, waardig duizend zielen aan te bien,
Worde aan den waardigste ten levensdoel!
Ik zei vaarwel: ik zal haar wederzien!
XXXIII
UCHTENDGROET
De hemel vlamt; de blonde dageraad
Rijst uit die rotsen, en vervult met geuren
Het dal, dat zich in gloed van rozen baadt,
En zwelgt in frisschen dauw en gouden kleuren.
Gegroet, gij bergen in uw pronkgewaad
En zomerhoogtij-dos! Uw kammen beuren
Het hart omhoog, dat voor de Schoonheid slaat,
En uit de roos, Natuur, wil honig puren.
Vaarwel nu, zandig strand en wilgenplassen,
Mijn vaderland, dat ik daar achterlaat,
Waar lisschen en... vergeet-mij-nieten wassen!
Geloof niet, dat ik, van u verre, u smaad:
Ik, in den vreemde alleen, haat uw moerassen,
Zooals ik vriend en maag en ouder haat!
XXXIV
GESCHEIDEN
De kluis, getuige van ons noode scheiden,
Leeft in mijn peinzende herinnering....
Zij werd mij paradijs, omdat ze ons beiden,
In de' eersten stond van liefde, 't laatst omving.
Een kus ten afscheid, toen twee harten schreiden,
Verheugde 't hart, dat haar aan 't harte hing....
Maar, die der liefde 't leven wou bereiden,
Schonk leven aan den dood: zij bleef, ik ging.
Dien dag was heel mijn ziel een afscheidslied....
Des avonds heb ik mij in slaap geweend,
En van mijn weenen ben ik weer ontwaakt.
Thans zie ik vreemden, maar Mathilde niet:
Ik mis haar, en mijn droomend harte meent,
Dat eenzaam dolen het gelukkig maakt....
XXXV
MIST
De blik boort moeilijk door de ruimte henen,
En ziet niet, wat zich hier of daar bevindt:
De duizend loov'ren van de heesters weenen,
En 't is, of elke traan weer nieuwen wint.--
De zon, die stralen aan het luwtje bindt,
Schept alle tranen om tot edelsteenen....
En lucht en bosch en berg herkrijgt zijn tint:
De damp wolkt op, en 't landschap is verschenen.
Zoo schemert, als de ziel op raadslen peinst,
En voor de duisternis dier raadslen deinst,
Ons de gedachte, waar geen licht wil schijnen.
O, denkend hoofd, in uw gepeins verward!
Het schoone denkbeeld wortelt in het hart:
Voor 't liefdelicht moet raadselmist verdwijnen!--
XXXVI
INTREDE
Steil rijst de rots, en braam en stekelwisch,
Die hatende aan heur breede flank zich kleefden,
Behoeden daar een poel van duisternis,
Waarom ze een doornenkrans van weedom weefden.
Gelijk te middernacht een rosse smids',
Zoo zoekt die muil--waar nacht en stilte zweefden,
Om uit te wellen, nu het uchtend is--
|