teld in de dorre blaren,
Spreidt lommer met zijn loovers over 't mos,
En zijner bronzen armen tempeltrots
Wijdt honderd esmeralden zode-altaren:
Om steen en stronken waaiert zich de varen,
Zefier kust geuren uit de rozen los,
En door het heilig, hemel-schragend bosch
Schijnt wellust-ademend een god te waren:
't Is Kupris, wie de mirt en roze kransen,
Wie maneschijn van leest en boezem licht,
Wier lokkend oog in 't hart verlangen lacht,--
En zeven duiven zwermen in heur glanzen,--
De zode zwelt, waar zij heur schrede richt....
Wee mij! ik zie Mathilde in Kupris' pracht!
LII
DE ROOS
Een zaadje--een loovertwijg--gij zijt verrezen,
O, volle, reine roze, op slanken stengel,--
En 'k heb u lief, en, bij uw zoet gebengel
Op de' uchtendwind, tril ik van huivrend vreezen:
Uw schoonheid doet mij bidden tot den engel
Der bloemen, dat ge altijd zoo schoon moogt wezen,
En bij uw sterven staar ik als verwezen,
Wijl ik in dooden dauw mijn tranen mengel:
Ik juichte, toen gij wierdt en waart, en weende,
Toen gij ter aard vielt: 'k overzie uw leven,
Dat mij door kleur en geur genot verleende;
Ik dank voor alles, wat gij hebt gegeven....
Doch waarom klopte 't hart mij, toen ik meende,
Dat ik Mathilde en liefde in u zag sneven?
LIII
VRIJ
De lauwe wind zweeft aan op loome zwingen
En spartelt door de loovers der abeelen,
Die ritselend de zonnestralen streelen,
En 't water en zijn hellen glans bezingen.
Hoor! hoe in 't veld de leeuweriken kweelen!
In de' oofthof, waar de geuren 't al doordringen,
Daar zwerven met haar mee de zwervelingen,
De vlinders, die om bloem en bezie spelen.
Mijn ziele zwerft als zij, maar kan niet vinden.
Zij ziet, hoe alles zich door iets voelt binden,
En voelt zich vrij.... De rijpe vrucht, gespleten,
Bij 't smakken in het zand, is vrij. We ontvangen
Den dood, terwijl we 't vrije Zijn erlangen:
Ik kan, ik kan Mathilde niet vergeten!
LIV
HERDENKING
"Indien ge een ander waart," heeft zij beleden,
"Voorwaar! ik had mij anders dan gedragen....
Maar, toen u de eerste maal mijn oogen zagen,
Moest ik met vriendschap reeds u tegentreden."
Ik hoor dien lach en zilv'ren woorden heden;
Hen kende ik twintig jaar in luttel dagen....
De borst zwelt, bij 't herdenken, van behagen,
Dat liefde en schoonheid mij haar minnen deden.
Zij heeft gevoeld, hoe anders ik beminde,
Dan honderd, die zich smeekend voor haar bogen;
Mijn eerbied eerde ze als een wel
|