ieder is beschoren,
Den mensch, als hij zijn roeping wil vergeten.
In 't water vindt de visch 't geluk alom
En vrijheid, die daarbuiten gaan verloren:
Geluk wordt deugd, ervaring vormt geweten.
XCIV
HET DOODE GAAIKE
Daar treurde een vinkje bij haar gaaike dood,
En sprak: "Kunt gij uw wieken niet bewegen,
Kunt gij niet staan? Nooit heb ge zoo gezwegen
Gij zijt mijn gaaike niet, dat vroolijk floot!
Dit is geen vogel meer: hij schijnt ontbloot
Van wenschen, en zoo rustig neergezegen,
Alsof hij, wat hij wenschte, had verkregen,
En of hij lang-gehoopt geluk genoot."
--"Dood" (sprak een oude raaf) "is uw genoot:
Nooit kust hij meer, nooit hoort ge meer zijn zangen."--
Toen schreide 't vinkje: haar gemis was groot...
"Dank, hadt gij lief! 't geluk heeft hij ontvangen,"
(Zei de ander) "leven en verlangen vlood:
Gelukkig is, wie niets heeft te verlangen."
XCV
WEDERZIEN
Wie zou dat loover-hutje samenvoegen
In rozen-armen, waarin geuren wonen....?
De jonkman fluistert, purper op de koonen,
En zij tuurt, zonder zien, naar 't boezem-zwoegen;
Hij kust de handen, die om kussen vroegen,
Al warrend door de lokken, die hem kronen;
Ik zie zijn lippen door haar lippen loonen,
En in het scheemrig hutje lacht genoegen.
Mathilde! ik zie u weder, vreugde-dronken:
Gevoelend, dat geen scheiding ons kan scheiden,
Groei ik in uw geluk, meer dan gij beiden.
Gij zijt de mijne: uw lach, uw liefde, uw lonken,
Uw schoonheid blijft hierbinnen glanzen spreiden,
Waar ge, als de zon in zee, in zijt verzonken!
XCVI
ROTS EN WATER
De steile rots tart met haar kruin de zon,
En, met haar voet, peilt zij het grondelooze,
Het vale diep, waar plomp noch water-roze
Ooit in de deining wortel schieten kon.
Ik zie, hoe op de rots de felle bron
Een baar te bersten jaagt, en zonder poozen
Zich-zelf verzwelgen laat, wanneer de booze,
Verwoede wind de worsteling begon.
Mijn ziel! wanneer geloof en kennis strijden,
En 't warm verstand het lauw geloof ontrust,
Gelijk de hoos de diepe deining klutst,
Barst dan 't geloof voor 's denkers bron van lijden
Op 's levens rots, dan is zich 't hart bewust
Van vrede in strijd: die arbeid baart verblijden.
XCVII
DE DOODEN-AKKER
Om 't kleine gods-huis rijst een krans van kruisen,
Van eeuwge bloemen, wort'lende in de groeven;
En de airen van dien akker hooren 't suizen
Van 't luwtje, dat de klachten draagt der droeven.
Paleizen van geluk k
|