izend namen!
CI
VAARWEL
Vaarwel! geliefkoosd land vol liefdeleven,
Waarin ik leefde voor de liefde, en zij,
Die mij de liefde heeft in 't hart gedreven,
Het leven liefde! 't Leven gaat voorbij,
De liefde blijft. Verliet de liefde mij,
'k Gevoelde mij aan 't leven ook ontheven--
Een liefde, wortlend in 't lent-getij,
Is ieder in zijn winter bij-gebleven.--
Mathilde! u zal ik roepen: gij zult zwijgen...
U willen aanzien, en in 't ijle staren,
En u niet vinden, waar ik uren zocht!
Toch zal onze adem naar een hemel stijgen!....
Deez' linde zal me uw lieven naam bewaren--
Ik dank u, dat ik, lieve! u lieven mocht!--
CII
KALLIOPE
En driewerf kruiste ik de armen, driewerf drukte
Ik niets, en niet de blonde Muze er in,
En tot mij sprak de stralende godin,
Toen zij ten kus zich naar mijn voorhoofd bukte:
"Ik zond de vrouw tot u, die u verrukte....
Ik zeide u 't aan: gij mindet met een min,
Zoo vol aanbidding, zoo vol vromen zin,
Dat ze u aan al, wat haar niet was, ontrukte.
Ze is van u heen; thans zeg ik u: voorwaar!
Ge aanzaagt... ge aanbadt--u trok, wat is verheven:
U daagde een schoonheids-ideaal in haar.
Toen zaagt ge weer, naar wat ge aanbadt, gedreven:
Zij bleef zichzelve, gij werd kunstenaar;
't Verheevne, dat verhief, leeft in uw leven!"
CIII
AAN MATHILDE
Aanbidt de mensch een afgod hem gelijk?
'k Aanbad. Gij hebt mij tot u opgeheven,
En 't arme hart werd duizend levens rijk:
Want, waar ik leven zag, schonk ik mijn leven;
En voor uw blik nam engte en tijd de wijk,--
Driest moest mijn ziele in de eindeloosheid zweven,
En rustig werd ze als 't blauwe hemelrijk,
Waarachter duizend starren wentlend streven:
De vogel zweeft, en zingt, wanneer hij ziet
Ter vlucht omlaag, waardoor hij 't hart voelt treffen,
En zucht, en traan, en blijde lach wordt lied:
Zoo zong ik, wat verblijdde of heeft gesmart....
Mathilde! ik ween van weelde bij 't beseffen:
Ik drukte in u een ideaal aan 't hart!
CIV
AAN DEN LEZER I
"Het is des dichters roeping te vermaken,
Te spreken tot verstand, herinnering,
En tot het dichter-hart, dat elk ontving,
En nooit het Schoone en Goede te verzaken."
Zoo is de leer. Maar zult ge 't in mij laken,
O, lezer, dat ik eigen wegen ging:
Op eigen wijze, omdat ik moet, bezing
Al wat mij machtig treft, en 't hart doet blaken?
Wellicht heb ik, wanneer ik zong om 't zingen,
En niet om lof, als loon, mijn zangen dichtte,
Toc
|