ondje,
Dat gij niet begrijpen zult....
't Is, dat gij geheel mijn wezen
Met iets liefelijks vervult.
't Is, dat ik zou kunnen weenen,
Als ik denk aan al 't geluk,
Dat het duifje mij zal schenken,
Dat ik in mijn armen druk.
Zie! mijn woning wordt een hemel,
Zonneschijntje! Lentebloem!
Als gij daar zult geuren, stralen,
En ik u mijn vrouwtje noem.
Ach, ik zie u reeds, als heden,
Nederknielen aan mijn knie...
Kind! ik zal gelukkig wezen,
Als ik u gelukkig zie!--
III
Leg u beide blanke handjes
In mijn breede handen nu,
En laat mij uw voorhoofd kussen,
Want iets teeders zeg ik u.
Luister! 'k wil u zeggen zachtjes,
Dat het niemand kan verstaan,
Hoe ik somtijds kan verlangen,
Met u 't leven in te gaan.
Hoe ik somtijds kan verlangen
Naar de stille huislijkheid,
Die gij, in ons zonnig huisje,
Eenmaal zeker mij bereidt.
Hoe ik somtijds kan verlangen....
Naar wat mag en moet geschien,
Om--laat mij u nogmaals kussen--
In mijn kindren u te zien!--
DOODEN-KLACHT
"Al vlecht ik rozen saam en lelies, wit en rood,
En strooi ze op dien bemosten steen,
En pleng mijn tranen.... bidden noch geween
Roept mannekrachten uit den dood.
Want eeuwig slaapt, wien 't lachend leven vlood,
En, met den lach, stierf zijne liefde heen:
't Gedenken blijft alleen.
Slechts de gedachte aan hem, dien ons de dood onttoog,
Blijft, voor wie hem bemint, bestaan.
Wij willen zien, en zien de wolken aan,
Doch zien zijn beeltnis niet omhoog.
Daar blinken starren, zacht, gelijk zijn oog....
God mijner ziel! Neen, hij is niet vergaan:
De ziel kan hem nog gadeslaan!
Hij leeft: want in den zilver-glans der stille nacht
Zie 'k zijn gelaat, nu maneschijn
Zweeft--als mijn liefde--over zijne doode-schrijn:
Dan rijst hij uit het graf en lacht,
En fluistert van ik weet niet wat, heel zacht....
En dan bevat ik niet, wanneer ik biddend wacht,
Waarom of _ik_ niet dood mag zijn!"
DUIF EN SPERWER
"Mijn God"--zoo sprak de duif--"is innig-zacht,
Heeft donzen wieken, en bemint ons allen;
Almachtig, heerscht hij over duizend-tallen
En houdt op ieglijk duifje trouwe wacht."
De sperwer sprak: "Mijn God heeft vlucht en kracht,
En kan op eens uit hooger luchten vallen,
En die Volmaakte laat een juich-kreet schallen,
Wanneer zijn schoone neb een doffer slacht."
Zoo keven zij; de een riep: "Gij lastert God"--
En de ander: "Gij zijt dom"--"Gij wilt mij krenken"--
--"Godloochenaar!"--"Gij drijft met God den spo
|