n mijmerij verzonken.
Hoog, van de schoudren opwaarts, rees zijn leest
De schaar te boven, die, van vreugde dronken,
Bijeengevloeid was tot zijn heugnisfeest.
En waar zij hem bewondering betaalde,
Loech hij den hemel aan, der zonne 't meest,
Die weder-lachte en alles over-straalde.
Een minnedicht speelde om den fijnen mond,
Doorhonigd van gezang; uit de oogen daalde
Zijn schalkheid, die geen droefenis verstond.
En, over 't welvend voorhoofd der gedachten,
Waarde eene waarheid, zwevend nog en bont,
Waar 't klare woord en de effen verf op wachtten.
Dus trad hij aan, in onrust-zwangre rust,
Daar langs zijn fulpen dos de blikken lachten
Der zon, die hem tot dichter heeft gekust.
En zoo ontving, wiens roem deez' dag vervulde,
Op 't grauwe slot--zijn woon-stede--onbewust,
Den dank zijns lands, der eeuwen eeuwge hulde.
IRIS
IRIS
Ik ben geboren uit zonne-gloren
En een zucht van de ziedende zee,
Die omhoog is gestegen, op wieken van regen,
Gezwollen van wanhoop en wee:
Mijn gewaad is doorweven met parels, die beven,
Als dauw aan de roos, die ontlook,
Wen de dag-bruid zich baadt, en voor 't schuchter gelaat
Een waaier van vlammen ontplook.
Met tranen in 't oog, uit de diepte omhoog,
Buig ik ten kus naar beneden:
Mijn lichtende haren befloersen de baren,
En mijn tranen lachen tevreden:
Want, diep in zee, splijt de bedding in twee,
Als mijn kus de golven doet gloren...
En de aarde is gekloofd, en het lokkige hoofd
Van Zefier doemt lachend te voren.
Hij lacht.... en zijn zucht jaagt, mij arme, in de lucht,
En een boog van tintlende kleuren
Is mijn spoor, als ik wijk naar het droomerig rijk,
Waar ik eenzaam om Zefier kan treuren.
Hij mint me als ik hem...., maar zijn lach, zijn stem,
Zijn kus.... is een zucht: wij zwerven
Omhoog, omlaag; wij willen gestaeg,
Maar wij kunnen noch kussen, noch sterven.
De sterveling ziet mijn aanschijn niet,
Als ik uit-schrei, hoog boven de wolken,
En de regen-vlagen, met ritselend klagen,
Mijn onsterflijken weedom vertolken.
Dan drenkt mijn smart het dorstende hart
Van de bloem, die smacht naar mijn leed,
En, met dankenden blik, naar mij opziet, als ik,
Van weedom, het weenen vergeet.
En dan verschijn ik door 't nevelgordijn,
Dat mijn Zefier verscheurt, als hij vliegt--
Somber-gekromd.... tot de zonneschijn komt,
En op 't rag mijner wieken zich wiegt.
Dan zegt op aarde, wie mij ontwaarde:
"De goudene Iris lacht!"....
En stil oversprei ik de vale val
|