wam hij vergruizen,
De strenge dood, die leeft van ziels-beproeven,
En deed de dooden in paleizen huizen,
Waar zij geluk noch ongeluk behoeven.
Hij brak den mensch van ziel en stof voor immer,
En schonk aan graf en stof een eeuwig leven,
Want al, wat niet te splitsen valt, sterft nimmer.
Voor het bestaan is 't heel verleen te vinden,
En de eindelooze toekomst na het sneven:
Wij rusten langer dan wij 't leven minden!--
XCVIII
HET GROOTSCHE DENKBEELD
Een zwerver zet zich op de zachte zoden
Van geurig groen, die 't woud des bergs bezoomen,
En de effen-blauwe hemel doet hem droomen
En 't mos, dat krielt van bezien, de rooden.
En 't spelend koeltje ritselt door de boomen,
En schuift hem beuke-loovers toe, de dooden....
Tot zacht gemijmer schijnt Natuur te nooden,
En 't grootsche denkbeeld heeft hem ingenomen:
"Natuur, Gij waart, toen God het: "Wees!" deed hooren;
God heeft u, als ge zijt, op eens gedacht,
En ons het heerschen over u beschoren!"
Hij deed God spreken, denken, gaf Hem kracht:
Hij sprak, en naar zijn beeld werd God geboren
En God werd mensch: hij werd van Gods geslacht.
XCIX
VAARWEL AAN 'T WOUD
Mijn lievlings-plekje in 't woud, waar 't groene dak
Een blauwer schoort, en schemer-schijn doet dalen
Op levend loof en vol-getrosten tak,
En zonnegoud langs blader-goud laat dwalen--
Vaarwel, vertrouwde stilte! waar ik sprak
Wat nooit mijn hart tot menschen kan herhalen....
Gedachten-stroom, die uit mijn ziele brak,
Vloei eeuwig-onbegrepen door die zalen!
Vaarwel, vertrouwlijke eenzaamheid, en koor,
En kleurig heir van vlinderende bloemen,
En, daar in 't groen, gij, oogen, blauw van gloor!
Gij hebt mij God het Leven hooren noemen,--
Gij kent mijn hart, en weet wat ik verloor....
't Verloorne zal naast u voor 't ziels-oog doemen!
C
LAATSTE AANBLIK
Nu voort! Ik zag haar weer, maar om te ontdekken,
Dat weerzien zien is, wat ik altijd zie.
Lang bleef aan haar de blik gekluisterd, die
Ten elken tijde rust op hare trekken:
Steeds toeft zij, waar ik ben: nooit is er, wie
Een liefde, minder hoog, in 't hart kon wekken,
Dat, in dien gloed gelouterd van zijn vlekken,
Vereend met schoonheid, werd tot poezie.
Mathilde, o, mijn Mathilde! nimmer zult
Gij, die niet mensch meer zijt, u blozend schamen,
En staren op uws dichters blos van schuld:
Gij gloeidet met mijn gloeiend hart te zamen,
Van u blijft altijd mijn gemoed vervuld:
U zal ik loven onder du
|