Gij, zachtheid, waar de vrouw op oogen moet!
Uw beeld zal nimmer uit mijn boezem wijken,
En zich er spieg'len, als in 't beekje uw voet,
Uw voetje, waarlangs heen de vliet kwam strijken.
Gelijk het Goede zult gij voor mij prijken,
Dat, schoon, zijn minnaar voor het kwade hoedt.
De vrouw, die 'k minnen zal, moet u gelijken,
Opdat ze in haar mij u beminnen doet.
Beminde een ieder, wat ik min in u,
De wereld waar' gelukkiger dan nu:
Met zachtheid zou men 't ruwe en harde aanschouwen.
Waart gij het ideaal van alle vrouwen....
Nooit streefde een vrouw haar roeping dan voorbij!
De zegen Gods verzelle u! De uwe mij!
XCI
TEVREDENHEID
Een rozelaar staat aan den groenen zoom
Des meirs, en spiegelt zich; de rozen hangen
Voorover, turend naar heur frissche wangen....
Daar valt er eene, en dobbert op den stroom:
Zij drijft, en komt, waar, weelderig en loom,
Een water-roos haar houdt in 't blad gevangen.
"Wees welkom!" (zegt die) "kunt gij meer verlangen?
Hier is 't een leven uit een toover-droom."
Maar de andre roos krijgt krinkels, scheuren, naden,
Verschrompelt, en wordt groen en bruin en zwart,
En zinkt, door haar met dezen smaad beladen:
"Zoo'n ontevreden en verdorven hart,
Dat water, lommer, kroos en slib durft smaden,
En doet of 't beste en edelste haar smart!"
XCII
TWEE ROZEBLAADJES
Zie, hoe de beek langs enge boorden schiet,
En 't rozeblaadje met zich mede-draagt,
Dat vroolijk langs den harden oever vliet,
En draait en wendt, naar 't aan zijn hart behaagt.
Dat andre zoekt de grauwe rots, waar niet
Die domme beek zijn vrijen wil belaagt;
En toen 't uit vrije keus te bersten stiet,
Had het zich toch tot volgen niet verlaagd:
Tot iets wordt door zijn aard bestemd, wat leeft;
Dat iets verrichten kan het, want het moet,
En 't voelt zich vrij in 't slaaf-zijn van een wet:
Slaaf, wie zich tegen wat hij moet, verzet,
Maar vrij de wil, van wie al willend doet
Den wil van wat geluk en vrede geeft!
XCIII
DE FOREL
Gelijk een schaduw grauw, schiet de forel,
En schielijk, uit den zwarten nacht der steenen,
En ijlt den bergstroom ver vooruit, verdwenen
In 't rimplend zonlicht, dat daar flikkert schel.
En zie! ginds springt zij uit de klare wel,
En glanst van zilver, door den dag beschenen,
Doch plonst, dat vlokken spatten om haar henen,
Terug, in 't vlietend sneeuw, dat voortschiet snel.
Gelijk de stroom zijn schubbig eigendom,
Zoo bindt de baan, die
|