FREE BOOKS

Author's List




PREV.   NEXT  
|<   26   27   28   29   30   31   32   33   34   35   36   37   38   39   40   41   42   43   >>  
Gij, zachtheid, waar de vrouw op oogen moet! Uw beeld zal nimmer uit mijn boezem wijken, En zich er spieg'len, als in 't beekje uw voet, Uw voetje, waarlangs heen de vliet kwam strijken. Gelijk het Goede zult gij voor mij prijken, Dat, schoon, zijn minnaar voor het kwade hoedt. De vrouw, die 'k minnen zal, moet u gelijken, Opdat ze in haar mij u beminnen doet. Beminde een ieder, wat ik min in u, De wereld waar' gelukkiger dan nu: Met zachtheid zou men 't ruwe en harde aanschouwen. Waart gij het ideaal van alle vrouwen.... Nooit streefde een vrouw haar roeping dan voorbij! De zegen Gods verzelle u! De uwe mij! XCI TEVREDENHEID Een rozelaar staat aan den groenen zoom Des meirs, en spiegelt zich; de rozen hangen Voorover, turend naar heur frissche wangen.... Daar valt er eene, en dobbert op den stroom: Zij drijft, en komt, waar, weelderig en loom, Een water-roos haar houdt in 't blad gevangen. "Wees welkom!" (zegt die) "kunt gij meer verlangen? Hier is 't een leven uit een toover-droom." Maar de andre roos krijgt krinkels, scheuren, naden, Verschrompelt, en wordt groen en bruin en zwart, En zinkt, door haar met dezen smaad beladen: "Zoo'n ontevreden en verdorven hart, Dat water, lommer, kroos en slib durft smaden, En doet of 't beste en edelste haar smart!" XCII TWEE ROZEBLAADJES Zie, hoe de beek langs enge boorden schiet, En 't rozeblaadje met zich mede-draagt, Dat vroolijk langs den harden oever vliet, En draait en wendt, naar 't aan zijn hart behaagt. Dat andre zoekt de grauwe rots, waar niet Die domme beek zijn vrijen wil belaagt; En toen 't uit vrije keus te bersten stiet, Had het zich toch tot volgen niet verlaagd: Tot iets wordt door zijn aard bestemd, wat leeft; Dat iets verrichten kan het, want het moet, En 't voelt zich vrij in 't slaaf-zijn van een wet: Slaaf, wie zich tegen wat hij moet, verzet, Maar vrij de wil, van wie al willend doet Den wil van wat geluk en vrede geeft! XCIII DE FOREL Gelijk een schaduw grauw, schiet de forel, En schielijk, uit den zwarten nacht der steenen, En ijlt den bergstroom ver vooruit, verdwenen In 't rimplend zonlicht, dat daar flikkert schel. En zie! ginds springt zij uit de klare wel, En glanst van zilver, door den dag beschenen, Doch plonst, dat vlokken spatten om haar henen, Terug, in 't vlietend sneeuw, dat voortschiet snel. Gelijk de stroom zijn schubbig eigendom, Zoo bindt de baan, die
PREV.   NEXT  
|<   26   27   28   29   30   31   32   33   34   35   36   37   38   39   40   41   42   43   >>  



Top keywords:

Gelijk

 

zachtheid

 

stroom

 

schiet

 

verrichten

 

volgen

 
verlaagd
 

bestemd

 

bersten

 
behaagt

rozeblaadje

 

edelste

 

draagt

 

vroolijk

 
boorden
 

ROZEBLAADJES

 
harden
 

vrijen

 

belaagt

 

grauwe


draait
 

glanst

 

zilver

 

beschenen

 

springt

 
zonlicht
 

flikkert

 

plonst

 

voortschiet

 

schubbig


eigendom

 

sneeuw

 

vlietend

 

spatten

 

vlokken

 
rimplend
 

willend

 
verzet
 

smaden

 

steenen


bergstroom

 
verdwenen
 

vooruit

 

schaduw

 

schielijk

 

zwarten

 
krijgt
 

gelukkiger

 
wereld
 
beminnen