Of ze is geschapen, of we aanbidden moeten,
Wat wij als Leven, Ziel of God begroeten,--
Of eeuwig slapen zal, wat eeuwig sliep!
Daar tjuikt de nachtegaal zijn teeder lied,
Tevreden, dat hij 't klagend lied mag zingen,--
Waarom hij zingt, dat weet de zanger niet;
Wat rusten kan, voelt zich de rust doordringen,--
Ook ik. Ik weet niet, wat ik denken moet,
Doch voel het: wie tevreden is, is goed.
LXXXVII
DE SCHEPER
Een zee van golvend purper, in verbazen
En ademloos, verstijfd--als waar' zij dood--
Bij 't zien van 't eindloos-vlammend avond-rood....
Zoo schijnt de heide, waar wie honig lazen
Met de' avond-last langs bloem en purper razen,
Om niet te keeren, voor de nacht ontvlood,--
En, scheidend, houdt de delling in haar schoot
De blanke heerden, die al ruischend grazen:
De waaksche wolf, die zich geen wolf betoont,
Likt speelsch de staf-en-handen van den herder,
Die twintig kudden eenzaam heeft gehoed;
En met een blik, waarin de liefde woont,
Drijft hij de wit-gewolde wolkjes verder....
En ziet naar hen, de heide en de' avond-gloed.
LXXXVIII
WILG EN POPEL
Meen niet, dat eene deugd voor allen past!--
De popel streeft omhoog met trotsch verachten
Der aarde, en 't harte popelt haar van smachten
Naar 't blauw des hemels, waar de vrede wast;
De treurwilg nijgt en loot en loover-last,
Die 't water zoeken met een hoopvol trachten:
En lijdzaam op de blijde stonde wachten,
Dat zij door golfjes worden overplast:
Men moet den popel, die zich buigt, verachten,
De treurwilg, die de wolken zoekt, misdoet,--
Want elk moet, wat hem past te doen, betrachten:
Wie, wat zijn aard beveelt, verricht, is goed:
De duif zij zacht, maar de arend toon' zijn krachten,
En gal zij bitter, maar de honig zoet.
LXXXIX
IDEALEN
"Mijn ideaal van zaligheid en deugd,
't Volmaakte, waar ik immer naar zal streven,"
--Zoo spreekt de roos--"is een kortstondig leven,
Vol kleur en geur en teederheid en jeugd."
"Is dat me een ideaal!"--spreekt de eik--"Geneucht,
Te zien geslachten na geslachten sneven,
En eenzaam, boven lot en dood verheven,
Te staan in statige, eeuwig-kalme vreugd."
En 't kroos der poel: "Waar dwazen al naar talen!
Ik wensch voor alle streven 't eenig loon:
Uit water kiemen, en er dood in dalen."
De hemel lacht, en spreekt op blijden toon:
"Braaf! gij gevoelt uw plicht! Dit toont uw smalen....
Volmaakt u, dan wordt ge allen goed en schoon!"
XC
ZEGEN MIJ
|