end dorpje neder,
En laakt gij, die niet biecht, hun zielsgevoel!?
De blanke duif heeft toch geen rave-veder?
Het vuur verschroeie, 't lievend ijs zij koel:
Omhoog vindt ijs het ziedend water weder.--
LXXVI
DE VOORZAAT
Toen bracht mijn geest mij naar het ver Verleden,
Waarvan de tijd steeds verder, verder schrijdt...
En 'k heb geweend, en heb mij diep verblijd
Met de' oermensch, vader van de ruwe zeden.
Hoe spreekt zijn zielzucht in die zielsgebeden,
Hoe heeft hij vrouw en kind zijn hart gewijd!
Hoe wordt de steenen akst, die schedels splijt,
Gezwaaid door de ijz'ren spier en naakte leden!
Een broeder kende ik, en dat heeft me ontroerd:
"De mensch is eeuwen-lang een mensch gebleven,
Zijn gister is aan 't morgen vast-gesnoerd.
Het weten heeft ons wetten voorgeschreven,
De wet heeft vrede en vrijheid ingevoerd:
Wij doen verfijnder, wat zij eens bedreven."
LXXVII
KENNIS I
"De dieren, onze vreugde- en leed-genooten,
Zijn onze broeders, maar niet, zooals wij,
(Daar zij ons niet beheerschen kunnen) vrij;
Hun leven is, als 't onze, uit stof gesproten.
Dit weten wij, maar 't is ons niet ontsloten,
Niet of zij weten van der stof waardij.
Zij denken en herdenken; nochtans, zij
Vermogen niet, als wij, 't waarom te ontblooten.
Dit is der menschen hooge macht; hun denken
Doet, wat toevallig scheen, natuurlijk blijken:
't Vermag de kennis, van wat komt, te schenken.
Veel van wat eenmaal wonder heette, vlood
(Als duisternis voor 't licht) voor 't Vergelijken:
Volmaakte kennis! gij zijt meer dan groot!"
LXXVIII
KENNIS II
De grootste liefde, die den mensch kan nopen,
Noopt ook der waerelden talloos getal
Het hart der zon te zoeken, dat hen zal,
Vol wreedheid, smachtende om zich heen doen loopen.
Zoo zwerven ook om 't vuur, dat gloeit in 't dal,
De wolven van het woud in donkre hoopen,
Die smachten daar in bloed den muil te doopen.
Van zonnevuren wemelt het heelal.
Toen de eeuw'ge zon, na eeuwen, werd geboren,
Als uit een gril van 't eeuwig werkend Iets,
Schoot, uit haar borst, een waereldje naar voren:
Der menschen aarde, een klank des eeuw'gen lieds,
En haar te kennen werd den mensch beschoren:
Is dan volmaaktste kennis meer dan niets?--
LXXIX
STORM
De storm loeit door den hollen bouwval--gierend
Beukt hij en brokt, met vuisten reuzensterk,
En golft door 't riet in 't water, dat hij, tierend,
Opzwalpt en neerklotst met zijn stalen vlerk;
|