Dan, woester woede nog de toomen vierend,
Schiet hij de zwarte wolken in van 't zwerk,
En wringt ze saam, ze met zich mede-slierend
Langs 't aangezicht der maan, waar 't vale merk
Der angst op ijst.--En, wen die storm-omnachte
Bleek in 't omrotste meer blikt, deint haar 't hoofd
Strak aan, dat stille Dood wenkte uit het leven...
Zoo stormt het door mijn borst, waar de gedachte,
Spokend met steenen blik, de liefde dooft,
Die ik gestorven in mijn ziel voel zweven.
LXXX
HET LIED DES STORMS
Door 't woud der pijnen kreunt en zucht de wind,
En machtig wuiven de gepluimde toppen,
En strooien rond de zware schilfer-knoppen,
Die stuiven over 't knerpend naalden-grint:
En uit het hemel-groen dier ruige koppen,
Die schudden: ja, en neen, van woede ontzind....
Daalt daar een lied op 't bevend menschenkind,
Dat van een grootsch ontzag de borst voelt kloppen:
"De duizend, die zichzelf nooit wezen konden,
Bezitten saam een waarheid, die hen bindt:
Hun is 't geloof, dat spreekt uit duizend monden;
Maar wie, wat menschlijk waar is, zelf ontgint,
Voelt zich aan zich door zich alleen verbonden,
En weet, dat hij voor zich slechts waarheid vindt."
LXXXI
HEMELVAART
De rondende afgrond blauwt in zonnegloed,
En wijkt ver in de verte en hoog naar boven,--
Mijn ziel wiekt als een leeuwriks-lied naar boven,
Tot, boven 't licht, haar lichter licht gemoet:
Zij baadt zich in den lauwen aether-vloed,
En hoort met hosianna's 't leven loven,--
Het floers is weg van de eeuwigheid geschoven,
De Godheid troont.... diep in mijn trotsch gemoed;
De hemel is mijn hart, en met den voet
Druk ik loodzwaar den schemel mijner aard',
En, nederblikkend, is mijn glimlach zoet:
Ik zie daar onverstand en ziele-voosheid....
Genoegen lacht... ik lach.... en, met een vaart,
Stoot ik de waereld weg in de eindeloosheid.
BOEK IV.
DE SCHOONHEID DAAGT, MET STRALEN OM DE SLAPEN,
EN AL, WAT KNIELEN KAN, VALT HAAR TE VOET.
LXXXII
SLUIMER
Stil!--Duizend-oogig spiegelt zich in 't meir
De nacht, en laat haar bleeken luchter beven,
Die honderd sneeuwen sluieren doet zweven
Om 't, rond de diepte rijend, rotsenheir.
En Sluimer daalt, op vlinder-wieken, neer,
Met wuivend rijs, waaraan de druppen beven,
Die, dauwend, droom en zoet vergeten geven,
En zweeft, in schaduw, peinzend heen en weer.
En in mijn dolend hulkje, dat er glijdt
Langs 't kabblend zilver, zet hij zich; ik zie
Hem teeder-blikkend
|