XII
DE BOUWVAL
't Is alles nu met duisternis omtogen,
En 't starren-dak zendt stilte op 't glanzend puin,
De verre trots weleer van rots en kruin,--
Het maanlicht glipt door holle venster-bogen;
Geen sprankje mos wordt door een zucht bewogen,
Geen leven slaakt geluid in 't kil arduin,--
Slechts in den onkruid-ruigen bouwval-tuin
Schiet, klaterend, een springbron naar den hoogen:
En 't lage dal blikt op, met vreeze en beven,
Naar 't slot, waar zang en zwaardgekletter klonk,
Toen willekeur bevel vermocht te geven,--
En 't ziet, in schemer-schijn der nachtzon, zweven
Het schimmen heir, dat in den dood verzonk,
Doch in den doodschen burg der nacht bleef leven.
LXXIII
DE BEDE IN 'T WOUD
Met blauwe, droomende oogen staart op 't woud
De hemel, en, waar speelsche zonnestralen
En mos en groene loover-zee bemalen
Met een geweven waas van louter goud,
Daar, knielend naast een heilge nis, aanschouwt
Hij biddende onschuld, en in zeegnend dalen,
Laat hij zijn blikken in heur blikken pralen,
En zendt der ziele vree, die hem vertrouwt.
Gij badt den hemel, vrome maagd! om vrede
Voor 't hart, van wie u dierbaar zijn, en rust
En vree daalde in uw boezem bij die bede:
O ziele! u van uw zachtheid onbewust,
Gevoelt ge ootmoedig menschen-levens mede,
Als loon der plicht wordt vrede u ingekust.
LXXIV
DORPSVESPER
Heen is de dag--de nacht nog niet geboren,
En langs de bergen wademt avond-dauw--
De vogel laat een laatst geneurie hooren,
In roerlooze aandacht luistert de landouw:
De zwerver daalt, in zielsgepeins verloren,
In 't dal en naar 't gehucht van wit en grauw;
Daar klinken vrome tonen uit den toren,--
De star der liefde flonkert zilver-blauw:
Het kerkje bracht, wie danken wilden, samen,
En wierook en gezang golft uit de poort,
En op het dank-gebed zegt alles: "amen"--
De zwerver schrijdt, in zoet gepeins, weer voort:
Waar zooveel eens-gezinden samen-kwamen,
Daar sterft de haat, en wordt geen klacht gehoord.
LXXV
DE MIS
Het klokje beiert in den morgenstond,
En heel 't gehucht treedt in het Huis des Heeren,
Om den Verlosser en zijn Moeder te eeren,
En alles buigt voor 't lied uit 's herders mond.
Gewijde damp, die dwarrelt om en rond,
Strijkt over de geknielden zeven keeren,
En de ootmoed-volle schare, in zelf-verneeren,
Nijgt (als het graan voor 't koeltje) naar den grond.--
O, kind van wuft vermaak en stads-gewoel!
Wat ziet ge op 't biddend, biecht
|