FREE BOOKS

Author's List




PREV.   NEXT  
|<   18   19   20   21   22   23   24   25   26   27   28   29   30   31   32   33   34   35   36   37   38   39   40   41   42  
43   >>  
En toen hij langzaam nederzonk in de aarde, Brak uit het oog, van wie hij 't aanzijn gaf, Een vloed van tranen, dat naar 't zinken staarde; En allen wendden 't weenend aanschijn af, Geloovend, dat hun God een weerzien spaarde, Omdat ze 't innig wenschten, en zoo straf Een God, die scheidt, zich hun niet openbaarde: De grijze, die zijn dorpje nooit verliet, Had daar gezwoegd, bemind, en liet er 't leven; Waarom hij leven moest, dat wist hij niet: Gij waant u, zwerver, boven hem verheven.... Wat deedt gij, zoo de dood u nederstiet, Dan leven, laten leven, leven geven? LXII EENZAME EIK Hij is: zijn armen zeegnen stilte en duister, Die eeuwig woonden rond den reuzestam; En in de wolken wiegt in pracht en luister Een meir van loof, het graf der bliksemvlam. De profecij der eeuwen, hoor! zij ruischt er Door 't bochtig hout, dat ketterzang vernam En stil gebed en vloek en zoet gefluister; En 't klimveil rankt om spichtig mos en zwam. En tusschen wortelknoest en stronk, die boren Het hart der aard, knaagt vrij de schuwe muis; De meerl laat ver omhoog haar liedren hooren. Wiens houwen zwicht ge eens, stortend met gedruisch? Wien, eik! zult ge op de waterbanen schoren.... Welk honderdtal wordt gij ten doodekluis? LXIII DE ADELAAR En 't schaarsch struweel, dat gretig naar mij hield Zijn duizend groene vingren uitgestoken, Heeft mij verslonden, waar 't van loovers krielt En bijtende elzen, die het aanschijn strooken Met rasp en tand, door martelzucht bezield; Toen, uit de ruwe omarming losgebroken, Viel 'k aan den hoogen bergzoom neergeknield, En zag in diepte en damp het dal gedoken. Maar ver omhoog, aan 't eindloos-effen zwerk, --Een zwarte ster in blauwe lucht--hangt zwevend Een adelaar op breeden dubbelvlerk.... En plots de wieken in de breedte revend, Stort hij, gelijk de dood op menschenwerk, Op wat niet is te zien, in de' afgrond levend. LXIV VLOED De dag verdween in tranen: regen gudst Langs rots en ruigte, en klettert op de paden-- Wat stuit de golf, die langs de bergen klutst, En breekt door 't woud, met rots en woud beladen? De stroom zwelt aan, en bruist en schuurt ontrust Den boord, die valt, om straks het hoofd te baden In 't vochtig, vratig graf, dat Judaskust, En zwelgt de bloemen, met een kus verraden. Ik zie de dorre schelven aangegrepen Door 't schuimend diep--als wolken wit en grauw-- En zie het rund al loeiend medesleepen...
PREV.   NEXT  
|<   18   19   20   21   22   23   24   25   26   27   28   29   30   31   32   33   34   35   36   37   38   39   40   41   42  
43   >>  



Top keywords:

omhoog

 

tranen

 

wolken

 

aanschijn

 

adelaar

 

bergzoom

 
neergeknield
 

zwevend

 

zwarte

 
eindloos

diepte

 

blauwe

 

gedoken

 

vingren

 
groene
 

uitgestoken

 
verslonden
 

duizend

 

ADELAAR

 

schaarsch


struweel
 

gretig

 

loovers

 

krielt

 

omarming

 
losgebroken
 

bezield

 

martelzucht

 

bijtende

 

strooken


breeden

 

hoogen

 

vochtig

 

vratig

 

zwelgt

 
Judaskust
 

straks

 
schuurt
 

bruist

 

ontrust


bloemen

 
medesleepen
 

loeiend

 

verraden

 

schelven

 

schuimend

 
aangegrepen
 

stroom

 
afgrond
 
levend