Den blik, die ijst, voor waar nooit zielen leefden.
't Is, of die opgespalkte wolvekaken,
Die zwelgen willen al wat lieft en leeft,
Den dood met vunzig-killen adem braken;
Zooals men voor een donkre toekomst beeft,
Beef ik: ik wil, wil niet dien nacht genaken....
Ik ga--en nergens is, wat lichtgloed geeft.
XXXVII
NEDERVAART
Gelijk wen sluiers zweven voor de maan,
En 't zwerk de duizend oogen houdt gesloten,
En al wat kleur had, die is kwijtgegaan,--
Een spooknacht uit den hemel is gevloten....
Zoo is het hier, waar men geen blik kan slaan
Op iets, dat is, en blindheid is gesproten
Uit zwarten nacht; waar men zich voelt bestaan,
En niet, en vingers tegen steen laat stooten:
De voet, die volgt, staat hooger dan die treedt,
En de onbezielde stilte wijkt ter zijde,
Terwijl ik, of hier wanden zijn, niet weet;
De zool, die zinkt en zuigt, baart, waar ik glijde,
Een doffen smak, en .... angstig, klam van zweet,
Is daar een koude wand, dien 'k tastend mijde.
XXXVIII
DROPSTEEN
Bij 't rossig, zwaaiend schijnsel der flambouw,
Welks walmen tranen teelt bij 't krinklend stijgen,
Zie 'k spichtig kegels stijgen, pegels nijgen,
Wier blijde blankheid werd tot weenend grauw.
Het dropt, het dropt, van spits tot spits; aanschouw,
Hoe langzaam droppen door de droppen zijgen,
En, vallend, leven geven aan het zwijgen,
En worden tot een zuil bevrozen dauw.
Wat daalt, zoekt wat daar rijst, en welhaast zullen
Zij, samengroeiend tot een eeuw'ge zuil,
Elkaar omhelzen, en met schors omhullen.
Zoo gaat het morgen in het gister schuil;
Zoo kwam Mathilde mijn gemoed vervullen,
En kreeg mijn gansche ziel daarvoor in ruil.
XXXIX
FAKKELGLANS
Hier is het lachend morgenrood een logen
En 't leven en 't genot!--Langs steenen bochten
Komt uit de verre diepte een licht gevlogen,
(Gelijk een glimvlieg) en teelt wangedrochten;
Al wilder wordt de vlam: in gloende bogen
Golft bloedig licht door 't gapend hol der krochten,
En doet hun duister zien aan duizlende oogen,
Die gruwen, voor wat dood en stilte wrochtten;
Nu trilt mijn schaduw langs de grauwe wanden,
Nu sjirpt de heesche nacht daar in den hoogen,
Waar 't grimmelt aan des helschen hemels randen,
Van wie daar fladdrend kleven aan de togen....
O, God! Mathilde ... ik zie uw beeld mij wenken,
En moet aan u, geluk en liefde, denken!
XL
DE GROTSTROOM
Het breed gewelf, door rossen gloed beschenen,
Is ruig van stug
|