jk der smart...
Daar is het licht, het leven, liefde en lust,
't Is, of ik 't alles nooit voorheen ontwaarde....
De traan wordt lach en de onrust zoete rust.
XLIV
O, ZOMER!
O, zomer, met uw lokken, glanzend gouden,
En met uwe oogen, blauw gelijk de wanden
Van 't rondend hemeldak, en sneeuwen handen,
Die bloemenslingers slank gebogen houden!
Wier geurige adem zucht door rijs en wouden,
En gloeien wekt, waar zielen wieken spanden,
Tot die miljoenen traan en leed verbanden,
En lachten, of zij nimmer weenen zouden:
Gij juichte', o, zomer! in mijn zielsverrukken,
Toen mij uwe armen en Mathilde omvingen,
En gij voor mij uw wereld scheent te smukken!
Gij zaagt de vreugdetranen 't oog ontspringen...
Maar 'k hoorde uw zangren 't lied des lijdens zingen,
Toen ze op heur hand den scheidenskus liet drukken...
XLV
DE WATERVAL DER BEEK
Uit stronk en struik en warrelklomp van steenen
Stort de kristallen vliet zich bruisend neer,
En wordt tot sneeuw en schuim, en murmelt henen,
En kust de lisch, die wiegelt heen en weer.--
De blauwe beek, door de uchtendzon beschenen,
Lacht tegen 't spelend koeltje te elken keer,
Als het de logge rots van spijt doet weenen:
Geen maagd lacht om een linkschen minnaar meer...
Maar ... wat doet, Morgenhemel! mij gelooven,
Dat, achter 't vallende kristal, zich baadt
Een maagd, wier blankheid blankheid gaat te boven?
Wat, dat ze op mij de fonkelblikken slaat,
En heen den watersluier heeft geschoven,
En lacht en lonkt, dat me alle rust vergaat?...
XLVI
EEN ADDER
Hoe gloeit de bezie langs het holle pad,
En schudt het bolle hoofdje heen en weder!
De rozen strooien blanke blaadjes neder,
En 't geiteblad houdt roos en rots omvat:
De rots van klimop pronkt met geiteblad,
Dat, uitgeschoten als een slanke veder,
Zich losser plooide, breeder steeds en breeder,
Tot het de blauwe verte in de armen had.
De woudduif koert.... Daar ritslen dorre blaren...
O, angst! daar schuifelt iets: twee vonken staren...
Het sist--een adder slingert zich om 't been:
Zoo slingert zich, in deze stille stonde,
Het zoet verlangen naar de zoetste zonde
Gelijk een adder om mijn ziele heen....
XLVII
VERLANGEN
Nog golft de weerschijn, op het meer, der zwanen,
Waar de avondster met medelij in staart;
En met het wolkje, dat er over vaart,
Vloeit heen het scheemrend diep in lange banen.
De wind, die afscheid neemt, kust de platanen,
En rept de wiek
|