in de holle baren
Der vaderlandsche zee--waar is 't gebleven?--
Zoo weinig zal uw hart mijn beeld bewaren."
--"Geef aan de zee--nooit zal zij wedergeven!--
In 't hart, waar liefde en eindeloosheid paren,
Daar zal Mathilde, als 't golfje in zee, in leven!"
XXVI
O, NOODLOT!
Wie naar ons staren, staren naar ons beiden,
Als waren wij gelukkig en verloofd;
Men ziet ons aan, en wenkt met oog en hoofd,
En wil ons vreugd door wedervreugd bereiden.--
Mathilde! ik zou u nimmer kunnen leiden
Door 't leven! 't Noodlot, dat gij wijs gelooft,
Scheidt mij van u, die mijn verdriet me ontrooft
En vroolijk hart.... Ik kan niet van u scheiden....
En toch, die Macht, die over 't menschdom waakt,
Is wijs, en doet mij wijslijk u verlaten,
Omdat, hoog wezen! gij me een onding maakt!
Ik leef in u, en denk en doe als gij,
Ik ga mijzelf, zooals ik nu ben, haten--
Tot dweper, tot een jonkvrouw maakt gij mij...!
XXVII
VOORGEVOEL
Verheven Wezen! Zonne, op wie ik stare,
Met oogen, onverzaad'lijk door uw schijnen...!
Ik leve in u, dijn' daden zijn de mijnen:
Ik prijs uw doen, alsof 't het mijne ware.
Geschiedt u leed, ik, wien het wedervare,
Zal 't keeren, want het alles moet verdwijnen,
Wat niet een straal van vreugde op u doet schijnen,
En 'k wensch uw vreugde, opdat die mij verklare.
Daar, waar het blozen troont, voel ik een gloeien,
Als ik aanbiddend staar naar 't kristallijn
Van 't blauwe diep der oogen, die mij boeien.
Wat hand of hart bezat, is niet meer mijn,
't Veelvuldig lied is u, dat gij hoort vloeien:
"Uw roeping is, zooals gij zijt, te zijn."
XXVIII
SCHEIDING
De voerman zwaait de zweep, ik hoor ze knallen;
De wagen ratelt langs de helling heen;
De rem knarst tegen 't wiel, de schellen schallen;
De hut, die haar bevat, rijst en wordt kleen;
Klein wordt de kluis, waarin de maagd verdween,
Die me als godin gedaagd is, duizendtallen
Bloesems om 't hoofd--ze is aan mijn hart ontvallen,
En 't hart, dat stierf in haar, leeft .... maar alleen:
Vloeit nu gerust, gij, ingehouden tranen!
Met u moet zich de smart een uitweg banen:
Wat ware een traan, zoo daar geen ziel in trilde?
Spreekt, tranen! dan 't "vaarwel", dat ik niet vinde...
Ik wilde zeggen, hoe ik haar beminde,
En alles, wat ik zeide, was: "Mathilde!"
BOEK II.
HET SCHEIDINGSUUR VAN TRANEN EN GEFLUISTER
VLAMT DOOR DE ZIEL, DIE SCHEIDEND MINNEN LEERT.
XXIX
DORRE BLOEMEN
Daar walmen w
|