n dankbaar doet elk bloemeke zijn plicht.
Zoodra de bloem de lieve zon ziet prijken,
Dan wolkt ze wierook op in wolken dicht,
En geurenmoeder wordt het moederlicht....
Ik moet, Mathilde, u aan de zon gelijken!
Gij zijt de moeder van deez' liederkrans:
Gij hebt dien met uw zonneblik geschapen
In 't zwarte hart; zoo 't glanst, 't is door uw glans.
Met uwe bloemen krans ik u de slapen,
Uw eigen schepping leg ik om uw hoofd:
Zoo zij uw naam voor eeuwiglijk geloofd!--
IV
ERATO
De purpren avond was in 't west verdwenen
En glanzend zilver droomde op donkere aarde,--
Toen is de blonde Muze mij verschenen....
Mijn ziel werd vuur, toen haar mijn oog ontwaarde.--
Geknield strekte ik mijn armen naar haar henen,--
'k Omhelsde louter lucht--ik viel aan 't weenen:
Haar blik was eindloos-teer, toen ze op mij staarde,--
'k Gevoelde een kus op 't voorhoofd,--ze openbaarde:
"Een hooge liefde zal uw hart doordringen:
Gij zult beminnen, zalig zijn en scheiden,
Gescheiden zwerven, zwervend liefde zingen,
En peinzend zult gij 't wederzien verbeiden,
En naar een vrouw gedachte en smachten leiden,
En mijmrend leven van herinneringen."--
V
EERSTE AANBLIK
En, peinzend, zie 'k uw zee-blauwe oogen pralen,
Waarin de deernis kwijnt, de liefde droomt,--
En weet niet, wat mij door mijn adren stroomt.
Ik zie naar u, en kan niet ademhalen:
Een gouden waterval van zonnestralen
Heeft nooit een zachter aangezicht bezoomd....
't Is, of me een engel heeft verwellekoomd,
Die met een paradijs op aard kwam dalen.
'k Gevoel mij machtig tot u aangedreven
En buiten mij. 'k Was dood, ik ben herrezen,
En voel mij tusschen zijn en niet-zijn zweven:
Wat hebt gij, tooveres, mij goed belezen!
Aan u en aan uwe oogen hangt mijn leven:
Een diepe rust vervult geheel mijn wezen.--
VI
GEBENEDIJDE STONDE
O, lieflijkste van alle lieve vrouwen!
Gij, hoogbegaafd met schoon en kunstvermogen!
'k Zie, jonge bloem, de blaadjes u ontvouwen,
Nog onlangs tot een slanken knop gebogen!
Gezegend uur, waarop mijn zalige oogen
U mochten vol genot en weelde aanschouwen,
En zien u met een zachtheid overtogen,
Waarop de kracht een Ideaal moet bouwen!
Toen ik u zag, voelde ik mijn wangen gloeien,
En weer in mijn gemoed de liefde ontbloeien,
Die lang in 't ijs der droefheid lag besloten.
"O, aarde!" riep ik, toen 'k uw aanblik had genoten,
"Gij zijt een hemel! 'k Hoor der englen wieken suizen,
Zoolang gij zulke
|