auw bloempje, waarin morgenparels blonken;
Gij wijst mij naar de Moedermaagd, ik waan
Mij in aanbidding voor haar weg-gezonken....
Daar voel ik me eindeloozen vree geschonken:
Ik zie naar haar--Mathilde, u bid ik aan:
Gij, die de Moeder mijner liefde zijt,
Zijt Moeder Gods, want God is mij de Liefde:
U zij mijn hart, mijn vlammend hart gewijd!
Een kerk rijst allerwegen aan uw zij--
O, deernisvolle ziel, die niemand griefde,
O, mijn Madonna! bid, o bid voor mij!
XIX
AANZOEK
Wat werd ik zonderling opeens te moede,
Toen gij mij, lieve, vleiend hadt gevraagd:
"Aanbid, met mij vereend, de Moedermaagd,
En neem mijn godsdienst aan: het is een goede.
Ik zal Haar bidden, dat Zij u behoede;
Dat mijn geloof ook in uw harte daagt;
Geloof als ik, het ongeloof verlaagt,
En 'k hoop, dat uw gemoed nog vroomheid voede!"
Zoo fleemdet ge, en gij zaagt mij smeekend aan;
Ik had zoo gaarne toen uw zin gedaan.
't Geloof is beter dan het niet-gelooven.
Doch neen, behoud uw godsdienst, mijn vriendin!
Hij maakt u goed, laat mij mijn eigen zin:
Wat hij u schenkt, dat zou hij mij ontrooven.--
XX
BELIJDENIS
--"Gelooft ge aan God?"--"Mathilde!"--"Bidt gij aan?"
--"'k Gevoel mij klein bij al wat is verheven,
En ik aanbid!"--"Uw God is zonder leven!"--
--"Kan zonder leven de Natuur bestaan?"
--"Smeekt ge om gena, voor wat gij hebt misdreven?
Zwaar tuchtigt Jezus, wie daar heeft misdaan!....
Gij zijt niet goed! Wie alles heeft gegeven,
Wil daarvoor dank!"--Toen ben ik heengegaan:
En naar den blauwen hemel, die zoo effen
Zich welfde, hief ik 't droomende aangezicht,
En voelde mij in 't rijk des vredes heffen:
"Gij, (sprak ik) levenwekkend, eindloos licht!
Gij doet aan 't hart, dat in u leeft, beseffen:
Gelooven, bidden is Mathilde's plicht!"
XXI
OCHTENDBEDE
De Nacht week in het woud, en, bij haar vluchten,
Heeft ze op struweel en bloem een dauwkristal
Geweend, dat glinstert in de zon, en zuchten
Luwt ze uit het woud, langs berg en beemd en dal;
En daar, op 't smalle pad, in hooger luchten,
Ontwaar ik haar, die wuift, mijn ziel, mijn al...
Doch uit mijn hart rijst naar die hooge luchten
De klacht: hoe klein, hoe klein is mijn heelal!
Maar neen! haar lokken zijn van zonnegoud,
En 's hemels blauw is 't blauw dier droomende oogen,--
Haar boezem is de berg en 't golvend woud:
O, zomer, zonneschijn en hemelbogen,
Waarin haar aangezicht mijn liefde aanschouwt,--
Heelal, waar
|