an den hof had ook hare geheimen voor mij. Natuurlijk
ligt van dit alles de voorschaduwing en voorbeelding in mijn boeken.
Iets er van vindt men in "De Gelukkige Prins", iets ook in "De Jonge
Koning", voornamelijk waar onder andere de bisschop zegt tot den
knielenden knaap: "Is Hij die de ellende schiep, niet wijzer dan gij
zijt?", een volzin, die, toen ik hem neerschreef, mij niet veel meer
dan een fraze leek; veel er van ligt verholen in den doemdreigenden
ondertoon die als een purperen draad loopt door het weefsel van
"Dorian Gray"; in "De Kritikus als kunstenaar" is het uitgewerkt in
vele kleuren; in "De Ziel des Menschen" is het neergeschreven, en dat
in letterteekens meer dan gemakkelijk om te lezen; het is een der
refereinen wier terugkeerende motieven "Salome" zoo zeer gelijk aan
een muziekstuk maken en het tezamen binden als een ballade; in het
prozagedicht van den man die uit het brons van het beeld van "Genot
dat een oogenblik leeft" maken moet het beeld van "Smart die eeuwig
duurt", is het lichaam geworden. Het had niet anders gekund. Ieder
afzonderlijk oogenblik van zijn leven is men wat men zal zijn evenzeer
als wat men geweest is. De kunst is een symbool, omdat de mensch een
symbool is.
Als ik het volkomen bereiken kan, is dit Nieuwe Leven de uiterste
verwezenlijking van het kunstenaarsbestaan. Immers het leven van den
kunstenaar is eenvoudig zelfontwikkeling. De deemoed bij den
kunstenaar bestaat in zijn onvoorwaardelijk aannemen van alle
ervaringen, volkomen als de liefde bij den kunstenaar eenvoudig de zin
der schoonheid is, die der wereld haar lichaam en ziel openbaart. In
"Marius the Epicurean" tracht Pater het kunstenaarsleven te verzoenen
met het godsdienstige leven in de diepe, zoete en gestrenge beteekenis
van het woord. Maar Marius is niet veel meer dan een toeschouwer,
zeker een ideaal toeschouwer en een aan wien het gegeven is "het
schouwspel des levens gade te slaan met geeigende ontroeringen", wat
Wordsworth bepaalt als het waarachtige doel des dichters; toch is hij
uitsluitend toeschouwer, en misschien een weinig te beziggehouden met
de sierlijkheid der banken van het heiligdom om op te merken dat het
het heiligdom der smart is, dat hij voor oogen heeft.
Ik zie een veel inniger en onmiddellijker verband tusschen het
werkelijke leven van Christus en het werkelijke leven van den
kunstenaar; en het is een ongemeene verheuging voor mij te bedenken
dat ik, lang voor smart mijn dagen haar eig
|