j hem ontmoeten in
het spel, wankelt hij onder het gewicht van een last ondragelijk voor
iemand van zijn gemoedsaard. De dooden zijn gewapend en wel uit het
graf gekomen om hem een zending op te leggen, die tegelijk te groot en
te min voor hem is. Hij is een droomer en hij wordt opgeroepen om te
handelen. Hij heeft den aanleg van den dichter, en men vraagt hem het
op te nemen met de alledaagsche verwikkeldheid van oorzaak en gevolg,
met het leven in zijn praktische toepassing, waarvan hij niets
afweet, en niet met het leven in zijn ideeele wezenheid, dat hem zoo
welbekend is. Hij heeft geen flauw begrip van wat hij doen moet, en
zijn krankzinnigheid is het veinzen van krankzinnigheid. Brutus
gebruikte den waanzin als een mantel om het zwaard van zijn
bedoelingen, den dolk van zijn streven te verbergen, maar bij Hamlet
is de waanzin slechts een masker waarachter zich zwakheid verschuilt.
In gril en kortswijl ziet hij een kans tot uitstel. Aldoor speelt hij
met de daad zooals een kunstenaar zijn spel drijft met een
levensbeschouwing. Hij wordt de bespieder zijner eigen handelingen, en
terwijl hij luistert naar zijn eigen woorden, weet hij dat het slechts
"woorden, woorden, en nog eens woorden" zijn. In stee te beproeven de
held van zijn eigen geschiedenis te zijn, tracht hij de toeschouwer
van zijn ondergang te wezen. Hij gelooft in niets, zichzelf
meegerekend, en toch baat zijn twijfel hem niet, daar deze niet
voortkomt uit bewuste twijfelzucht, maar uit een verdeelden wil.
Van dit alles worden Guildenstern en Rosencrantz niets gewaar. Zij
buigen en meesmuilen en glimlachen, en wat de een zegt, herhaalt de
ander als een ziekelijke echo. Wanneer ten slotte, door middel van de
marionettenvertooning van het tooneelspel in het tooneelspel, Hamlet
's konings "geweten betrapt", en den rampzaligen schelm in angst en
beven van zijn troon jaagt, zien Guildenstern en Rosencrantz in zijn
gedraging niet meer dan een vrij pijnlijke inbreuk op de hofetikette.
Zoo ver kunnen zij het brengen in "het gadeslaan van des levens
schouwspel met geeigende ontroeringen". Zij branden zich aan Hamlets
geheim en weten er niets van. Ook zou het niet baten hen in te
lichten. Zij zijn de kleine bekers die een zekere hoeveelheid kunnen
inhouden en niet meer. Tegen het eind van het stuk wordt er op
gezinspeeld dat zij, gevangen in een listigen val die voor een ander
gezet was, een gewelddadigen en plotselingen dood hebben gevonden of
mogelijk zullen
|