ak uittreksels en
aanteekeningen om het loutere genot van met pen en inkt bezig te zijn.
En het lijkt mij dat het mij in vele opzichten beter gaat, en ik ben
van plan hier Duitsch te gaan studeeren. Inderdaad schijnt de
gevangenis mij de aangewezen plaats voor zulk een studie. Toch heb ik
een doorn in mijn vleesch--even pijnlijk, schoon van een andere soort,
als die waarvan Paulus spreekt--een doorn dien ik nog in dezen brief
moet uittrekken. Hij is het gevolg van een bericht dat Gij mij op een
stuk papier geschreven hebt toegezonden. Ik gevoel dat, als ik hem
verheimlijkte, hij in mijn geest groeien zou (zoo als vergiftige
dingen groeien in het donker) en met een vermeerderen de andere
schrikkelijke gedachten die aan mij knagen. Want voor hen die eenzaam
en zwijgend in banden zitten, is de gedachte niet, zooals Platoon het
voorstelt, een "gevleugeld levend wezen", maar een dood ding dat
afgrijzen teelt, evenals een poel die gedrochten toont aan de maan.
Ik doel natuurlijk op Uwe woorden, dat de sympathie der anderen van
mij vervreemdde of dreigde te vervreemden om de diepe verbittering
mijner gevoelens, en ik geloof dat mijn brief werd uitgeleend en
getoond aan derden.... Welnu, ik houd er niet van, dat mijn brieven te
kijk gegeven worden als curiositeiten: dat is bijzonder grievend voor
mij. Ik schrijf U open en eerlijk als aan een der bemindste vrienden
die ik heb en ooit gehad heb, en, op een enkele uitzondering na,
raakt de sympathie en vooral het verlies der sympathie van anderen mij
zeer weinig. Geen man van mijn positie kan in levens slijk vallen
zonder zich heel wat medelijden te berokkenen van zijn minderen; ook
weet ik dat, wanneer een tooneelspel te lang duurt, de toeschouwers
moede worden. Mijn tragedie heeft veel te lang geduurd, haar
hoogtepunt is voorbij, de afloop is alledaagsch; en ik ben volkomen
overtuigd dat, als het einde komt, ik wederkeeren zal als een onwelkom
bezoeker voor een wereld die mij niet gebruiken kan, _un revenant_
zooals de Franschen zeggen, een spook wiens gelaat vergrauwd is van
lange gevangenschap en verwrongen van lijden. Schrikkelijk zijn de
dooden wanneer zij rijzen uit hun graven, maar de levenden die uit hun
graven komen, zijn nog schrikkelijker. Van dit alles ben ik mij maar
al te zeer bewust. Wanneer iemand achttien vreeselijke maanden lang in
een gevangeniscel geweest is, ziet hij de dingen en de menschen zooals
zij werkelijk zijn. Dat gezicht verkeert iemand in steen.
|