t hoofd aan alles met een soort hartnekkigheid van wil en
veel ingeboren opstandigheid, tot ik volstrekt niets in de wereld
overhad dan een enkel ding. Ik had naam, positie, geluk, vrijheid,
rijkdom verloren. Ik was een gevangene en een arm man. Maar nog had ik
mijn kinderen over. Plotseling werden zij mij door de wet ontnomen.
Het was zulk een verbijsterende slag voor mij, dat ik niet wist wat te
doen. Ik wierp mij op de knieen en boog het hoofd en weende en zeide:
"Het lichaam van een kind is als het lichaam onzes Heeren; ik ben geen
van beide waardig". Dat oogenblik, scheen het, redde mij. Ik zag dat
het eenige wat mij overbleef te doen, was alles voor lief te nemen.
Van toen af--het zal ongetwijfeld vreemd klinken--heb ik mij
gelukkiger gevoeld. Ik was doorgedrongen tot de ziel in haar uiterste
wezenheid. In vele opzichten was ik haar vijand geweest, maar ik vond
haar op mij wachten als een vriend. Wanneer men in beroering komt met
de ziel, wordt men eenvoudig als een kind: zooals Christus zeide dat
men behoort te worden.
Het is bedroevend hoe weinig menschen ooit "hun ziel bezitten" voor
zij sterven. "Niets is zeldzamer in eenig mensch," zegt Emerson, "dan
een daad die zijn eigen is." Het is volkomen waar. De meeste menschen
zijn andere menschen. Hun gedachten zijn iemand anders meeningen, hun
leven de kluchtige nabootsing, hun hartstochten de aanhaling van
anderen. Christus was niet alleen de opperste individualist, maar hij
was de eerste individualist der geschiedenis. De menschen hebben
getracht een gewoon philanthroop van hem te maken, of hebben hem als
altruist gelijk gesteld met de onontwikkelden en de sentimenteelen.
Maar hij was in waarheid geen van twee. Medelijden had hij natuurlijk
met de armen, met hen die in gevangenissen zijn opgesloten, met de
nederigen van staat, met de ellendigen. Maar hij had veel meer
medelijden met de rijken, met de verharde hedonisten, met hen die hun
vrijheid verspillen door de slaven der dingen te worden, met hen die
zachte kleederen dragen en wonen in koningspaleizen. Rijkdommen en
genot schenen hem in werkelijkheid grooter ongelukken te zijn dan
armoede of smart. En wat altruisme aangaat--wie wist beter dan hij dat
roeping en niet vrije wil ons leven bepaalt, en dat men geen druiven
kan lezen van doornen of vijgen van distelen?
Hij was niet van het geloof dat men behoort te leven voor anderen als
een vastgesteld zelfbewust doel. Het was niet de grondslag van zijn
geloof
|