igen tijd. Christus bespotte het "gepleisterde graf" der
rechtschapenheid, en stelde dat woord vast voor altijd. Hij behandelde
wereldsch welslagen als een ding om volstrekt te verachten. Hij zag er
geen belang in. Hij beschouwde rijkdom als een hindernis voor den
mensch. Hij wilde er niet van hooren dat men het leven zou opofferen
aan eenig systeem van gedachte of moraal. Hij wees er op dat vormen en
ceremonien gemaakt waren voor den mensch, en niet de mensch voor
vormen en ceremonien. Hij nam het Sabbatarianisme als voorbeeld van de
dingen die men niet behoorde te tellen. De daden van de koude
menschenliefde, de vertoonmakende openbare liefdadigheden, de
vervelende formaliteiten die zoo dierbaar zijn aan den middelmatigen
geest, stelde hij met een uiterste en onverzoenlijke verachting aan de
kaak. Voor ons is wat men den naam rechtgeloovigheid geeft, niet meer
dan een gemakzuchtige domme geloofsbeaming; maar voor hen en in hunne
handen was het een vreeselijke en verlammende tyrannie. Christus
vaagde haar uit den weg. Hij toonde aan dat de geest alleen waarde
had. Hij liet geen gelegenheid voorbijgaan om hun te bewijzen dat,
hoewel zij altijd bezig waren de wet en de profeten te lezen, zij
inderdaad niet het geringste denkbeeld hadden van de beteekenis van
een van beide. Tegenover hun vertienen van iederen afzonderlijken dag
in de vastgestelde sleur van voorgeschreven plichten, zoo goed als zij
de dille en de komijn vertienden, predikte hij het ontzaglijke belang
van volledig voor het oogenblik te leven.
Wie hij redde van hunne zonden, worden gered enkel om schoone
oogenblikken in hun leven. Als Maria Magdalena Christus ziet, breekt
zij de kostbare albasten flesch die een van haar zeven minnaars haar
gegeven had, en stort de welriekende zalf over zijn moede stoffige
voeten, en ter wille van dat eene oogenblik zit zij voor eeuwig, samen
met Ruth en Beatrice, omrankt van de sneeuwwitte rozen van het
Paradijs. Het eenige dat Christus ons in zijn korte vermaningen zegt,
is dat ieder levensoogenblik schoon behoort te zijn, dat de ziel
altijd bereid behoort te zijn voor de komst van den bruidegom, altijd
op wacht naar de stem van den minnaar. De Philistijnschheid is
eenvoudig die kant der menschelijke natuur, die niet verlicht wordt
door de verbeelding. Al wat liefelijken invloed op het leven heeft,
ziet hij als schakeeringen van licht: de verbeelding zelf is de wereld
des lichts. Onze wereld is haar maaksel, en toch kan de
|