ine Tragedy_ en _La Sainte Courtisane_, dwong
ik mijzelf lange juridische brieven op te stellen en zag mij aan het
eind genoodzaakt mij juist op die dingen te beroepen, waartegen ik
altijd verzet had gepredikt. Jan Rap en Jan Tuig waren
bewonderenswaardig in hun gewetenloozen oorlog tegen het leven. Hen
ten eten te hebben was een geweldig avontuur: Dumas pere, Cellini,
Goya, Edgar Allan Poe of Baudelaire zouden volkomen gedaan hebben als
ik. Maar walgelijk voor mij is de herinnering aan mijn eindelooze
bezoeken aan den advokaat H-----, hoe ik keer op keer in het
spokigwitte licht van een kille kamer met een ernstig gezicht ernstige
leugens zat te vertellen aan een man met een kaal hoofd, tot ik
letterlijk steende en gaapte van verveling. Daar, midden in het hart
van Philistia, bevond ik mij eerst ver van al wat schoon was en
schitterend en bewonderenswaardig en stoutmoedig. Ik had mijzelf
gedoodverfd als de kampvechter van rechtschapenheid van wandel,
puriteinschheid van leven, zedelijkheid in de kunst. _Voila oumenent
les mauvais chemins_.... Maar aan den anderen kant, met hoe groote
dankbaarheid kan ik denken aan hen die met onbeperkte hartelijkheid,
onbegrensde toewijding, blijmoedigheid en vreugde in geven, mijn
donkeren last voor mij verlicht, mij telkens weer bezocht, mij schoone
brieven vol medegevoel geschreven, mijn zaken voor mij bestuurd, mijn
toekomstig leven hebben geregeld, en aan mijn zijde stonden onder den
beet van laster, smaad, openlijken schimp, tot hoon toe. Ik ben hun
alles verplicht. Tot de boeken toe in mijn cel worden betaald door
Robbie van zijn zakgeld; uit dezelfde beurs worden kleeren voor mij
bekostigd tegendat ik vrij kom. Ik schaam mij niet iets aan te nemen,
dat in liefde en genegenheid gegeven wordt. Ik ben er trotsch op. Ik
denk hierbij aan mijn vrienden als More Adey, Robbie, Robert Sherard,
Frank Harris, Arthur Clifton, en wat zij voor mij geweest zijn door
mij steun, genegenheid en sympathie te geven. Ik denk hierbij aan
ieder afzonderlijk, die vriendelijk voor mij geweest is in mijn leven
als gevangene, tot den bewaarder toe, die mij goedenmorgen en
goedenavond zegt, hoewel dat niet tot zijn voorgeschreven plichten
behoort; ik denk aan de gewone dienders die op mijn reizen
heen-en-weer naar het Bankroetiershof mij in mijn vreeselijken
toestand van geestelijke ellende op hun gemeenzame ruwe manier
trachtten op te beuren; ik denk aan den armen dief die mij herkende,
terwijl wij in de
|