Haar de schoonste hulde brengen,
wanneer gij Haar in 't goede nastreeft.--MENEDEMUS: Ge zegt dat zoo kort
en krachtig, maar het is hoogst moeilijk.--OGYGIUS: Zeker _is_ het dat.
Maar tevens is het zeer schoon.--MENEDEMUS: Kom ga nu weer verder met je
verhaal.--OGYGIUS: Verder liet hij mij gouden en zilveren beeldjes zien.
Van 't eene zei hij, dat 't van massief goud was, van 't andere van
verguld zilver; hij vertelde er ook bij van elk stuk het gewicht, de
waarde, den naam van den schenker. Toen ik bij ieder stuk mijn
bewondering toonend de Heilige Maagd om haar grooten rijkdom geluk
wenschte, zei mijn geleider: "Ik zie dat gij een vroom bewonderaar zijt
en daarom reken ik het mij tot plicht niets voor u verborgen te houden.
Ik zal u het allergeheimste laten zien wat de Heilige Maagd bezit. En
tegelijk haalde hij van binnen uit 't altaar zelf een schat van
bewonderenswaardige zaken voor den dag. Als ik ze alle een voor een
wilde gaan opnoemen dan zou een dag niet genoeg zijn om ze op te tellen.
Zoo liep dus die bedevaart voor mij al heel gelukkig af. Ik heb naar
hartelust mijn oogen kunnen verzadigen aan 't zien van allerlei moois en
ik breng bovendien deze onschatbare gift mee naar huis, een pand mij
door de Heilige Maagd zelve geschonken.--MENEDEMUS: Heb je nog niet eens
geprobeerd hoe groot de wonderkracht is van je stuk hout?--OGYGIUS:
Zeker heb ik dat. Een dag of drie geleden trof ik in een herberg een
krankzinnige aan, die men reeds de boeien wilde aanleggen. Zonder dat
hij 't merkte hebben we hem dit stuk hout onder zijn hoofdkussen gelegd.
Hij viel in een diepen en langdurigen slaap: den volgenden morgen stond
hij op, geheel genezen, geheel bij zijn verstand.--MENEDEMUS: Dan zal 't
geen krankzinnigheid geweest zijn, maar een gewone roes. Voor die ziekte
is slaap 't beste geneesmiddel.--OGYGIUS: Als je wilt schertsen,
Menedemus, dan moet je dit over andere dingen doen. Den draak te steken
met de Heiligen is goddeloos en gewaagd. 'k Zal je nog meer zeggen! De
man zelf vertelde dat hem in den droom een vrouw van verwonderlijke
schoonheid was verschenen die hem een beker voorhield.--MENEDEMUS: Met
nieskruid zeker.--OGYGIUS: Dat weet ik niet. Maar wel weet ik, dat de
man weer geheel bij zijn zinnen was.--MENEDEMUS: Heb-je Thomas, den
Aartsbisschop van Canterburry geen bezoek gebracht?--OGYGIUS: Wel zeker.
Geen bedevaart deed ik met grooter nauwgezetheid.--MENEDEMUS: Nu, dat
zou ik graag eens willen hooren, als 't je ni
|