kon
bevatten en dat ieder maar moest grijpen wat hij grijpen kon en zoo naar
land moest zwemmen. Lange bedenktijd was er niet. De een greep een
roeiriem, de ander een boomstok, een derde een trog, weer een ander een
waterkuip, een ander een plank en zoo gaf men zich, vol goed vertrouwen
op 't geen men gegrepen had, aan de golven over.--ANTOON: En wat
gebeurde er intusschen met die vrouw, de eenige die niet
jammerde?--ADOLF: Zij landde 't eerst van allen aan de kust.--ANTOON:
Hoe kwam dat zoo?--ADOLF: Wij hadden haar op een breede plank geplaatst
en zoo vastgebonden dat ze er niet licht kon afglijden. We gaven haar
een plank in de hand om die bij wijze van roeiriem te gebruiken en onder
onze beste wenschen stieten wij haar in de golven, haar een zetje
gevende met een boomstok; want ze mocht niet dicht bij 't schip blijven:
dat was gevaarlijk. In haar linkerarm hield zij haar kindje gekneld, met
haar rechterhand roeide zij.--ANTOON: Dat was een manhaftige
vrouw!--ADOLF: Toen er niets meer te grijpen viel, rukte nog iemand ten
laatste 't houten beeld der Heilige Maagd los, dat vermolmd en uitgehold
was door muizen. Met dit beeld in zijn arm begon hij te
zwemmen.--ANTOON: Kwam de boot goed en wel aan land?--ADOLF: Niets van
dat alles ging eerder naar den kelder. Er hadden zich wel dertig
menschen ingeworpen.--ANTOON: Hoe kwam 't dat ze zoo jammerlijk
verging?--ADOLF: Nog voordat men de boot van 't schip had kunnen
losmaken sloeg ze door 't slingeren om.--ANTOON: Hoe vreeslijk! En
verder?--ADOLF: Nu, terwijl ik anderen hielp, had ik er bijkans 't
loodje bij gelegd.--ANTOON: Hoe zoo?--ADOLF: Omdat er niets meer over
was waaraan ik mij onder 't zwemmen kon vasthouden.--ANTOON: Daar zou
een kurken zwemgordel goed geholpen hebben.--ADOLF: Nu, 'k wil je wel
verzekeren dat ik op dat oogenblik meer om een zwemgordel zou gegeven
hebben dan om een zwaren, gouden luchter. Toen ik overal rondkeek viel
mijn aandacht eindelijk op 't onderste gedeelte van den mast. Maar ik
kon dat niet alleen loskrijgen en ik roep dus de hulp van een ander in.
Ons vastklampend aan dat stuk mast werpen we ons in de golven, _ik_ aan
den rechter kant, hij links. Terwijl we zoo ronddobberen werpt zich die
priester, die aan boord de preek gehouden had, midden tusschen ons in.
't Was iemand groot van stuk. Wij riepen: "wie is die derde man? Die zal
ons allen te zamen doen verdrinken." Bedaard gaf hij ten antwoord:
"Houdt maar goeden moed: daar is ruimte genoeg:
|