den kwamen wij
niet ver van 't door ons verlaten Canterburry in een weg die hol en
tevens eng was. Bovendien liep de weg sterk af en aan weerskanten was de
wal zoo steil dat men er niet uit kon. Een anderen weg nemen, kan men
niet. Links van den weg stond een bedelhuisje waarin zich eenige arme
oude sukkels ophielden. Een van dezen gaat naar buiten, zoodra ze merken
dat er een ruiter aankomt: hij besprenkelt hem met wijwater en toont dan
't bovenstuk van een schoen waarom een metalen band zit. Hierop zit een
stuk glas dat een edelsteen moet voorstellen. Dat kust men en de
bedelaar krijgt een geldstuk.--MENEDEMUS: In zoo'n hollen weg zou ik
liever een oude bedelaarskolonie zien, dan een troep flinke
struikroovers.--OGYGIUS: Gratianus reed te paard naast mij links, 't
dichtst bij den bedelaar. Hij wordt besprenkeld, hetgeen hij zoo goed en
zoo kwaad als 't ging verdroeg. Toen hem nu de schoen voorgehouden werd,
vroeg hij wat dat moest beteekenen. De bedelaar zei dat 't de schoen was
van den Heiligen Thomas. Gratianus werd wit van boosheid en terwijl hij
zich tot mij wendde zei hij: "Wat verbeeldt zich dat vee wel, dat we de
oude schoenen van alle goede menschen zullen kussen? Waarom houden ze
ons niet wat speeksel of eenig ander uitwerpsel van een heilig lichaam
voor?" Ik had medelijden met den ouden stakkerd en ik troostte hem met
een fooitje.--MENEDEMUS: Ik moet zeggen dat ik de boosheid van Gratianus
wel eenigszins kan begrijpen. Als schoenen en sandalen bewaard werden
als een aandenken aan de vroegere levenswijze, dan zou ik daar niets
tegen hebben. Maar onbeschaamd lijkt 't mij den menschen sandalen en
schoenen en ondergoed onder den neus te duwen, om dat alles te laten
kussen. Als iemand dat uit eigen beweging, uit een soort van
vroomheids-aandrift wil doen, nu, laat hij het doen.--OGYGIUS: 'k Wil
niet ontkennen dat 't beter was het niet te doen: maar aan al wat zich
niet zoo onmiddellijk laat veranderen pleeg ik de goede zijde op te
merken, als die er ten minste is. Zoo maakte ik nu bij mij zelven de
opmerking, dat een goed mensch veel heeft van een schaap, een slecht
mensch van een schadelijk dier. Als een adder bijv. dood is, kan hij wel
niet meer bijten, maar hij kan door den stank en den zwadder den omtrek
nog wel verpesten. Zoolang een schaap leeft, geeft het ons voedsel door
zijn melk, kleeding door zijn wol en verrijkt het ons met de lammetjes.
Na zijn dood geeft 't ons het zoo nuttige leer en dient het ons to
|