den luim. Maar ik zal nu een verhaaltje
vertellen dat met het daareven vertelde groote overeenkomst heeft. We
stappen intusschen nog niet af van Lodewijk, die er steeds een groot
vermaak in vond happige en inhalige hovelingen teleur te stellen. Hij
had van den een of ander tienduizend goudstukken ten geschenke
ontvangen. Zoo dikwijls vorsten een voorraad geld krijgen azen alle
ambtenaren daarop en hopen een stukje van den buit deelachtig te worden.
Ook Lodewijk wist dit heel goed. Toen dus dit geld op de tafel lag
uitgeteld, om allen nog meer in hun groote verwachtingen te prikkelen,
sprak hij tot de omstanders: "Wat zeg-jelui er van? Vind-je niet dat ik
een rijk koning ben? Hoe zullen we zoo'n groote som beleggen? Maar, 't
is gegeven geld, 't moet ook weer weggegeven worden. Waar zijn nu de
vrienden aan wie ik verplichtingen heb voor mij bewezen diensten? Ze
moeten zich melden voordat de geldstroom is opgedroogd." Op die roepstem
komen velen aanloopen. Ieder meent voor zich zelven op iets te mogen
rekenen. Toen de koning er een zag, die met bijzonder begeerige oogen
naar 't geld stond te kijken, wendde hij zich tot hem en zei: "Nou
vriendje, wat heb jij te vertellen?" De man deelde nu mee dat hij
geruimen tijd 's konings valken had gevoederd, met nauwgezette zorg en
met groote kosten: en zoo bracht de een dit, de ander dat te berde.
Ieder vijzelde, zooveel hij kon, 't geen hij verricht had op, en daar
liep menige leugen onder. De koning hoorde hen allen welwillend aan en
gaf na ieders mededeelingen zijn goedkeuring te kennen. De beraadslaging
werd opzettelijk door hem gerekt om ze allen des te langer in de
pijnlijke onzekerheid te laten. Onder de aanwezigen bevond zich ook de
Rijkskanselier, dien de koning mede had laten ontbieden. Deze was
voorzichtiger dan de anderen, prees zijn verdienstelijke daden niet aan
en gedroeg zich als lijdelijk toeschouwer. De koning wendde zich tot hem
met de vraag: "En wat zegt mijn Kanselier? Hij is de eenige die niets
vraagt en zijn daden niet ophemelt?" De Kanselier antwoordde: "Ik heb
meer bewijzen van uw koninklijke welwillendheid ontvangen dan ik wel
verdiend had en mijn grootste zorg is hoe ik die weldadigheid jegens mij
zal kunnen vergelden. Zoo ver is 't er van af, dat ik nog meer zou
willen vragen." En toen de koning vroeg: "Zijt gij dan de eenige onder
allen die geen geld noodig hebt?" luidde het antwoord: "Uw royaliteit
heeft gemaakt dat ik 't niet noodig heb." De koning wendde
|